Dutch
Detailed Translations for fonkelen from Dutch to Spanish
fonkelen:
-
fonkelen (stralen; schijnen; flikkeren; glanzen; sprankelen; twinkelen)
brillar; hacer brillar; dar luz; destellar; amanecer; iluminarse; centellear; clarear; relampaguear-
brillar verb
-
hacer brillar verb
-
dar luz verb
-
destellar verb
-
amanecer verb
-
iluminarse verb
-
centellear verb
-
clarear verb
-
relampaguear verb
-
-
fonkelen (glinsteren; glimmen)
chispear; brillar; hacer brillar; igualar; aplanar; abrillantar-
chispear verb
-
brillar verb
-
hacer brillar verb
-
igualar verb
-
aplanar verb
-
abrillantar verb
-
-
fonkelen (glinsteren; schitteren)
brillar; relucir; resplandecer; chispear; destellar; fulgurar; centellear-
brillar verb
-
relucir verb
-
resplandecer verb
-
chispear verb
-
destellar verb
-
fulgurar verb
-
centellear verb
-
Conjugations for fonkelen:
o.t.t.
- fonkel
- fonkelt
- fonkelt
- fonkelen
- fonkelen
- fonkelen
o.v.t.
- fonkelde
- fonkelde
- fonkelde
- fonkelden
- fonkelden
- fonkelden
v.t.t.
- heb gefonkeld
- hebt gefonkeld
- heeft gefonkeld
- hebben gefonkeld
- hebben gefonkeld
- hebben gefonkeld
v.v.t.
- had gefonkeld
- had gefonkeld
- had gefonkeld
- hadden gefonkeld
- hadden gefonkeld
- hadden gefonkeld
o.t.t.t.
- zal fonkelen
- zult fonkelen
- zal fonkelen
- zullen fonkelen
- zullen fonkelen
- zullen fonkelen
o.v.t.t.
- zou fonkelen
- zou fonkelen
- zou fonkelen
- zouden fonkelen
- zouden fonkelen
- zouden fonkelen
diversen
- fonkel!
- fonkelt!
- gefonkeld
- fonkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
fonkelen (fonkeling; sprankelen; glitter; schittering)
Translation Matrix for fonkelen:
External Machine Translations: