Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. creperen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for creperen from Dutch to Spanish

creperen:

creperen verb (crepeer, crepeert, crepeerde, crepeerden, gecrepeerd)

  1. creperen (verrekken; zieltogen)

Conjugations for creperen:

o.t.t.
  1. crepeer
  2. crepeert
  3. crepeert
  4. creperen
  5. creperen
  6. creperen
o.v.t.
  1. crepeerde
  2. crepeerde
  3. crepeerde
  4. crepeerden
  5. crepeerden
  6. crepeerden
v.t.t.
  1. heb gecrepeerd
  2. hebt gecrepeerd
  3. heeft gecrepeerd
  4. hebben gecrepeerd
  5. hebben gecrepeerd
  6. hebben gecrepeerd
v.v.t.
  1. had gecrepeerd
  2. had gecrepeerd
  3. had gecrepeerd
  4. hadden gecrepeerd
  5. hadden gecrepeerd
  6. hadden gecrepeerd
o.t.t.t.
  1. zal creperen
  2. zult creperen
  3. zal creperen
  4. zullen creperen
  5. zullen creperen
  6. zullen creperen
o.v.t.t.
  1. zou creperen
  2. zou creperen
  3. zou creperen
  4. zouden creperen
  5. zouden creperen
  6. zouden creperen
diversen
  1. crepeer!
  2. crepeert!
  3. gecrepeerd
  4. creperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

creperen [znw.] nomen

  1. creperen
    el morirse

Translation Matrix for creperen:

NounRelated TranslationsOther Translations
morirse creperen wegsterven
reventarse afbeulen
VerbRelated TranslationsOther Translations
morir miserablemente creperen; verrekken; zieltogen
morirse creperen; verrekken; zieltogen bezwijken; doodgaan; heengaan; hongeren; hongerlijden; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verhongeren; verrekken; verscheiden; wegvallen
reventar creperen; verrekken; zieltogen aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; kapot barsten; klauteren; omwoelen; ontploffen; over iets springen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; vanaf springen
reventarse creperen; verrekken; zieltogen

Wiktionary Translations for creperen:

creperen
verb
  1. informeel|nld vergaan van, hevig lijden

Cross Translation:
FromToVia
creperen perecer périrprendre fin ; cesser d’être.