Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. label:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for label from Dutch to Swedish

label:

label [de ~ (m)] nomen

  1. de label (sticker; etiket; plakker; plakkertje)
    sticker; etikett
  2. de label (handelsmerk; merk)

label

  1. label
    del
    • del [-en] nomen
  2. label
    etikett
  3. label
    märke
  4. label
    tagg
  5. label

Translation Matrix for label:

NounRelated TranslationsOther Translations
del label aandeel; basisbestanddeel; bestanddeel; brokje; component; deel; deeltje; eindje; element; fractie; fragmentje; gedeelte; ingrediënt; klein stukje; onderdeel; onderdeeltje; part; partje; plakje; portie; schijfje; segment; snippertje; stuk; stukje
etikett etiket; label; plakker; plakkertje; sticker beleefdheid; beschaafdheid; betamelijkheid; decorum; fatsoen; fatsoenlijkheid; fatsoensnormen; gevoeglijkheid; notitiemarkering; tag; welgemanierdheid
firmamärke handelsmerk; label; merk handelsmerk; handelsnaam; warenmerk
märke label bluts; deuk; fabrieksmerk; handelsmerk; handelsnaam; insigne; instulping; logo; notitiemarkering; ophanglus; tag; warenmerk
sticker etiket; label; plakker; plakkertje; sticker
tagg label code; doorn; doorns; notitiemarkering; stekel; tag
varumärke handelsmerk; label; merk handelsmerk; handelsnaam; merk; merknaam; warenmerk
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
märkning label

Related Words for "label":

  • labellen, labelen, labels, labeltje, labeltjes

Wiktionary Translations for label:


Cross Translation:
FromToVia
label etikett label — small ticket or sign giving information
label skivbolag label — company selling records