Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. samenvallen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for samenvallen from Dutch to Spanish

samenvallen:

samenvallen verb (val samen, valt samen, samengevallen)

  1. samenvallen (samenlopen)

Conjugations for samenvallen:

o.t.t.
  1. val samen
  2. valt samen
  3. valt samen
  4. vallen samen
  5. vallen samen
  6. vallen samen
v.t.t.
  1. ben samengevallen
  2. bent samengevallen
  3. is samengevallen
  4. zijn samengevallen
  5. zijn samengevallen
  6. zijn samengevallen
v.v.t.
  1. was samengevallen
  2. was samengevallen
  3. was samengevallen
  4. waren samengevallen
  5. waren samengevallen
  6. waren samengevallen
o.t.t.t.
  1. zal samenvallen
  2. zult samenvallen
  3. zal samenvallen
  4. zullen samenvallen
  5. zullen samenvallen
  6. zullen samenvallen
o.v.t.t.
  1. zou samenvallen
  2. zou samenvallen
  3. zou samenvallen
  4. zouden samenvallen
  5. zouden samenvallen
  6. zouden samenvallen
diversen
  1. val samen!
  2. valt samen!
  3. samengevallen
  4. samenvallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

samenvallen [znw.] nomen

  1. samenvallen
    la coincidencia; la simultaneidad

Translation Matrix for samenvallen:

NounRelated TranslationsOther Translations
coincidencia samenvallen
simultaneidad samenvallen gelijktijdigheid
VerbRelated TranslationsOther Translations
coincidir samenlopen; samenvallen congruent zijn; correct zijn; kloppen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen; overeenstemmen met; stroken; stroken met

Wiktionary Translations for samenvallen:


Cross Translation:
FromToVia
samenvallen coincidir coincide — to occupy exactly the same space
samenvallen coincidir coincide — to occur at the same time
samenvallen coincidir coincide — to correspond
samenvallen coincidir coïncider — géométrie|fr S’ajuster l’un sur l’autre dans toutes les parties, parler de lignes, de surfaces.