Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. detacheren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for detacheren from Dutch to Spanish

detacheren:

detacheren [znw.] nomen

  1. detacheren
    el destacar; el destinar

detacheren verb (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)

  1. detacheren (tewerkstellen; uitzenden)
  2. detacheren (losmaken; scheiden; loskrijgen; loswerken)

Conjugations for detacheren:

o.t.t.
  1. detacheer
  2. detacheert
  3. detacheert
  4. detacheren
  5. detacheren
  6. detacheren
o.v.t.
  1. detacheerde
  2. detacheerde
  3. detacheerde
  4. detacheerden
  5. detacheerden
  6. detacheerden
v.t.t.
  1. heb gedetacheerd
  2. hebt gedetacheerd
  3. heeft gedetacheerd
  4. hebben gedetacheerd
  5. hebben gedetacheerd
  6. hebben gedetacheerd
v.v.t.
  1. had gedetacheerd
  2. had gedetacheerd
  3. had gedetacheerd
  4. hadden gedetacheerd
  5. hadden gedetacheerd
  6. hadden gedetacheerd
o.t.t.t.
  1. zal detacheren
  2. zult detacheren
  3. zal detacheren
  4. zullen detacheren
  5. zullen detacheren
  6. zullen detacheren
o.v.t.t.
  1. zou detacheren
  2. zou detacheren
  3. zou detacheren
  4. zouden detacheren
  5. zouden detacheren
  6. zouden detacheren
en verder
  1. ben gedetacheerd
  2. bent gedetacheerd
  3. is gedetacheerd
  4. zijn gedetacheerd
  5. zijn gedetacheerd
  6. zijn gedetacheerd
diversen
  1. detacheer!
  2. detacheert!
  3. gedetacheerd
  4. detacherend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for detacheren:

NounRelated TranslationsOther Translations
destacar detacheren
destinar detacheren
emplear huren; in dienst nemen; inhuren
soltar loslating; losraken
VerbRelated TranslationsOther Translations
desatar detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afgespen; afkoppelen; dichtbinden; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontketenen; ontknopen; te niet doen; toebinden; tornen; uithalen; uittrekken
destacar accentueren; beklemtonen; benadrukken; betonen; loshalen; uithalen
destinar deponeren; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; inleggen; inrichten; installeren; invoegen; leggen; loskrijgen; losmaken; lostornen; neerleggen; neerzetten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; tornen; tussenleggen; uithalen; uittrekken; zetten
emplear detacheren; tewerkstellen; uitzenden aannemen; aantrekken; aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in dienst nemen; inhuren; toepassen; uitbuiten
soltar detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afgespen; afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; doorslaan; eraf gaan; eruitstappen; laten gaan; losgooien; loskrijgen; loslaten; losmaken; lostornen; loswerpen; niet vasthouden; open krijgen; opgeven; ophouden; opsturen; posten; stoppen; sturen; toezenden; tornen; uithalen; uittrekken; verklappen; verraden; verzenden; wegsturen; wegzenden
soltarse detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afstomen; afweken; eraf gaan; los worden; losbarsten; losbreken; losgaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; losweken; tornen; uithalen; uittrekken

Wiktionary Translations for detacheren:

detacheren
verb
  1. tijdelijk elders laten werken

Cross Translation:
FromToVia
detacheren desprender; desatar détacher — Dégager de ce qui l’attachait (sens général)

External Machine Translations: