Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. trillend:
  2. trillen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for trillend from Dutch to Swedish

trillend:

trillend adj

  1. trillend (vibrerend)

Translation Matrix for trillend:

NounRelated TranslationsOther Translations
skakande beving; gebeef
vibrerande tremolo
ModifierRelated TranslationsOther Translations
skakande trillend; vibrerend bevend; bibberend; rillend
vibrerande trillend; vibrerend

trillend form of trillen:

trillen verb (tril, trilt, trilde, trilden, getrild)

  1. trillen (lillen; kloppen)
    bulta
    • bulta verb (bultar, bultade, bultat)
  2. trillen (vibreren)
    vibrera; skaka
    • vibrera verb (vibrerar, vibrerade, vibrerat)
    • skaka verb (skakar, skakade, skakat)
  3. trillen (schudden; beven)
    skaka; gunga
    • skaka verb (skakar, skakade, skakat)
    • gunga verb (gungar, gungade, gungat)

Conjugations for trillen:

o.t.t.
  1. tril
  2. trilt
  3. trilt
  4. trillen
  5. trillen
  6. trillen
o.v.t.
  1. trilde
  2. trilde
  3. trilde
  4. trilden
  5. trilden
  6. trilden
v.t.t.
  1. heb getrild
  2. hebt getrild
  3. heeft getrild
  4. hebben getrild
  5. hebben getrild
  6. hebben getrild
v.v.t.
  1. had getrild
  2. had getrild
  3. had getrild
  4. hadden getrild
  5. hadden getrild
  6. hadden getrild
o.t.t.t.
  1. zal trillen
  2. zult trillen
  3. zal trillen
  4. zullen trillen
  5. zullen trillen
  6. zullen trillen
o.v.t.t.
  1. zou trillen
  2. zou trillen
  3. zou trillen
  4. zouden trillen
  5. zouden trillen
  6. zouden trillen
en verder
  1. ben getrild
  2. bent getrild
  3. is getrild
  4. zijn getrild
  5. zijn getrild
  6. zijn getrild
diversen
  1. tril!
  2. trilt!
  3. getrild
  4. trillend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for trillen:

NounRelated TranslationsOther Translations
gunga schommel
VerbRelated TranslationsOther Translations
bulta kloppen; lillen; trillen beuken; fijnwrijven; hameren; hengsten; kloppen met een hamer; rammen; stompen
gunga beven; schudden; trillen bengelen; deinen; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken
skaka beven; schudden; trillen; vibreren beven; bibberen; griezelen; gruwen; heen en weer bewegen; huiveren; klappertanden; kleumen; koulijden; omschudden; schudden; sidderen; stuiptrekken
vibrera trillen; vibreren heen en weer bewegen; schudden

Synonyms for "trillen":


Related Definitions for "trillen":

  1. snel een klein beetje bewegen1
    • hij zat te trillen van de kou1

Wiktionary Translations for trillen:


Cross Translation:
FromToVia
trillen skaka beben — sich durch äußere, physikalische Einwirkung erschüttern, heftig zittern, vibrieren
trillen darra; skaka zittern — kleine, unkontrollierte, wiederholte Hin- und Herbewegungen ausführen
trillen bäva; dallra; darra; skälva trembler — Être agité de petites et fréquentes secousses. (Sens général)
trillen dallra vibrer — Faire des vibrations