Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. nut:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for nut from Dutch to Swedish

nut:

nut [het ~] nomen

  1. het nut (nuttigheid)
    nyttighet; nytta; användbarhet; gagn
  2. het nut (zin; doel)
    vilja; sinne; mening; humör
  3. het nut (waarde)
    nytta; användbarhet

Translation Matrix for nut:

NounRelated TranslationsOther Translations
användbarhet nut; nuttigheid; waarde bruikbaarheid; relevantie; utiliteit
gagn nut; nuttigheid
humör doel; nut; zin bui; geestesgesteldheid; geestestoestand; gemoedsgesteldheid; gemoedsstemming; gemoedstoestand; humeur; psychische toestand; stemming
mening doel; nut; zin bedoeling; beduidenis; beduiding; belang; betekenis; denkbeeld; dunk; gedachte; gewichtigheid; gezichtshoek; gezichtspunt; idee; import; inhoud; intentie; invalshoek; invoer; mening; meningsuiting; mentale voorstelling; moedwil; oogpunt; oordeel; opinie; overtuiging; perspectief; standpunt; voornemen; zienswijs
nytta nut; nuttigheid; waarde utiliteit
nyttighet nut; nuttigheid
sinne doel; nut; zin aard; geaardheid; gemoed; inborst; inslag; karakter; mentaliteit; natuur; speurzin
vilja doel; nut; zin intentie; laatste wil; moedwil; opzet; plan; testament; uiterste wilsbeschikking; voornemen
VerbRelated TranslationsOther Translations
vilja wensen; willen

Related Words for "nut":

  • nutten

Wiktionary Translations for nut:


Cross Translation:
FromToVia
nut användning employment — use, purpose
nut avsikt purpose — target
nut nytta; fördel Nutzen — ein Vorteil, den man aus dem Gebrauch einer Sache zieht
nut gagn; intresse intérêt — Ce qui importer, ce qui convient, en quelque manière que ce soit, à l’utilité, à l’avantage d’une personne ou d’une collectivité, d’un individu ou d’une personne morale, en ce qui concerner soit leur bien physique et matériel, soit leur bien
nut nytta; gagn utilitécaractère de ce qui est utile.

Related Translations for nut