Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. arresteren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for arresteren from Dutch to Swedish

arresteren:

arresteren verb (arresteer, arresteert, arresteerde, arresteerden, gearresteerd)

  1. arresteren (aanhouden; gevangennemen; oppakken; inrekenen)
    arrestera; fånga; gripa
    • arrestera verb (arresterar, arresterade, arresterat)
    • fånga verb (fångar, fångade, fångat)
    • gripa verb (griper, grep, gripit)
  2. arresteren (gevangennemen; aanhouden; vatten; )
    tillfångata
    • tillfångata verb (tillfångatar, tillfångatade, tillfångatat)

Conjugations for arresteren:

o.t.t.
  1. arresteer
  2. arresteert
  3. arresteert
  4. arresteren
  5. arresteren
  6. arresteren
o.v.t.
  1. arresteerde
  2. arresteerde
  3. arresteerde
  4. arresteerden
  5. arresteerden
  6. arresteerden
v.t.t.
  1. heb gearresteerd
  2. hebt gearresteerd
  3. heeft gearresteerd
  4. hebben gearresteerd
  5. hebben gearresteerd
  6. hebben gearresteerd
v.v.t.
  1. had gearresteerd
  2. had gearresteerd
  3. had gearresteerd
  4. hadden gearresteerd
  5. hadden gearresteerd
  6. hadden gearresteerd
o.t.t.t.
  1. zal arresteren
  2. zult arresteren
  3. zal arresteren
  4. zullen arresteren
  5. zullen arresteren
  6. zullen arresteren
o.v.t.t.
  1. zou arresteren
  2. zou arresteren
  3. zou arresteren
  4. zouden arresteren
  5. zouden arresteren
  6. zouden arresteren
diversen
  1. arresteer!
  2. arresteert!
  3. gearresteerd
  4. arresterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

arresteren [znw.] nomen

  1. arresteren (grijpen)

Translation Matrix for arresteren:

NounRelated TranslationsOther Translations
anhållning arresteren; grijpen
arrestering arresteren; grijpen aanhouding; arrestatie; arresten; gevangenname; gevangenneming; inhechtenisneming; inverzekeringstelling; vrijheidsberoving
gripning arresteren; grijpen
VerbRelated TranslationsOther Translations
arrestera aanhouden; arresteren; gevangennemen; inrekenen; oppakken
fånga aanhouden; arresteren; gevangennemen; inrekenen; oppakken aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; betrappen; buitmaken; grijpen; heroveren; inpakken; inpalmen; klauwen; naar zich toe trekken; opvangen; pakken; snappen; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken; wat neervalt opvangen
gripa aanhouden; arresteren; gevangennemen; inrekenen; oppakken buitmaken; grijpen; iets bemachtigen; klauwen; pakken; te pakken krijgen; vangen; vatten; verkrijgen; verstrikken
tillfångata aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten

Synonyms for "arresteren":


Related Definitions for "arresteren":

  1. hem gevangen nemen1
    • de dief werd gearresteerd1

Wiktionary Translations for arresteren:


Cross Translation:
FromToVia
arresteren gripa arrest — to take into legal custody
arresteren gripa; arrestera dingfestnur im adverbialen Gebrauch von: jemanden dingfest machen: jemandem die Bewegungsfreiheit nehmen, um ihn einer Gerichtsverhandlung und etwaigen Verurteilung zuführen
arresteren kvarhålla; fasthålla festhalteninhaftieren
arresteren anhålla; arrestera; häkta arrêter — À trier