Dutch

Detailed Synonyms for uitgescheiden in Dutch

uitgescheiden:

uitgescheiden adj

  1. uitgescheiden

uitscheiden:

uitscheiden verb (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)

  1. uitscheiden
    ophouden; stoppen; ermee uitscheiden; opgeven; staken; uitscheiden
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • opgeven verb (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • staken verb (staak, staakt, staakte, staakten, gestaakt)
    • uitscheiden verb (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
  2. uitscheiden
    afvoeren; lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
    • afvoeren verb (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • lozen verb (loos, loost, loosde, loosden, geloosd)
    • afscheiden verb (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • uitscheiden verb (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
    • uitstoten verb (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwerpen verb (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)

Conjugations for uitscheiden:

o.t.t.
  1. scheid uit
  2. scheidt uit
  3. scheidt uit
  4. scheiden uit
  5. scheiden uit
  6. scheiden uit
o.v.t.
  1. scheidde uit
  2. scheidde uit
  3. scheidde uit
  4. scheidden uit
  5. scheidden uit
  6. scheidden uit
v.t.t.
  1. heb uitgescheiden
  2. hebt uitgescheiden
  3. heeft uitgescheiden
  4. hebben uitgescheiden
  5. hebben uitgescheiden
  6. hebben uitgescheiden
v.v.t.
  1. had uitgescheiden
  2. had uitgescheiden
  3. had uitgescheiden
  4. hadden uitgescheiden
  5. hadden uitgescheiden
  6. hadden uitgescheiden
o.t.t.t.
  1. zal uitscheiden
  2. zult uitscheiden
  3. zal uitscheiden
  4. zullen uitscheiden
  5. zullen uitscheiden
  6. zullen uitscheiden
o.v.t.t.
  1. zou uitscheiden
  2. zou uitscheiden
  3. zou uitscheiden
  4. zouden uitscheiden
  5. zouden uitscheiden
  6. zouden uitscheiden
en verder
  1. ben uitgescheiden
  2. bent uitgescheiden
  3. is uitgescheiden
  4. zijn uitgescheiden
  5. zijn uitgescheiden
  6. zijn uitgescheiden
diversen
  1. scheid uit!
  2. scheidt uit!
  3. uitgescheiden
  4. uitscheidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitscheiden [znw.] nomen

  1. uitscheiden
    eindigen; ophouden; het staken; uitscheiden; het kappen; afhaken