Summary
Dutch Synonyms: more detail...
-
afmaken:
- completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen; vervolledigen; perfectioneren; volledig maken; vervolmaken; liquideren; uit de weg ruimen; koudmaken; doden; vermoorden; van kant maken; doodmaken; doodslaan; ombrengen; moorden; afslachten; om het leven brengen
- afwerken; afmaken; afslachten; afslachting; slachting
Dutch
Detailed Synonyms for afmaken in Dutch
afmaken:
-
afmaken
completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen-
een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
-
afmaken
completeren; voltooien; vervolledigen; afmaken; perfectioneren; volledig maken; vervolmaken-
perfectioneren verb (perfectioneer, perfectioneert, perfectioneerde, perfectioneerden, geperfectioneerd)
-
volledig maken verb (maak volledig, maakt volledig, maakte volledig, maakten volledig, volledig gemaakt)
-
afmaken
liquideren; afmaken; uit de weg ruimen; koudmaken-
uit de weg ruimen verb (ruim uit de weg, ruimt uit de weg, ruimde uit de weg, ruimden uit de weg, uit de weg geruimd)
-
koudmaken verb
-
afmaken
doden; vermoorden; liquideren; van kant maken; doodmaken; afmaken; doodslaan; ombrengen-
van kant maken verb (maak van kant, maakt van kant, maakte van kant, maakten van kant, van kant gemaakt)
-
afmaken
-
afmaken
– een mens of een dier dood maken 1 -
afmaken
– het niet serieus en goed aanpakken 1 -
afmaken
– iemand of iets een heel slechte beoordeling geven 1 -
afmaken
– ervoor zorgen dat het klaar is 1
Conjugations for afmaken:
o.t.t.
- maak af
- maakt af
- maakt af
- maken af
- maken af
- maken af
o.v.t.
- maakte af
- maakte af
- maakte af
- maakten af
- maakten af
- maakten af
v.t.t.
- heb afgemaakt
- hebt afgemaakt
- heeft afgemaakt
- hebben afgemaakt
- hebben afgemaakt
- hebben afgemaakt
v.v.t.
- had afgemaakt
- had afgemaakt
- had afgemaakt
- hadden afgemaakt
- hadden afgemaakt
- hadden afgemaakt
o.t.t.t.
- zal afmaken
- zult afmaken
- zal afmaken
- zullen afmaken
- zullen afmaken
- zullen afmaken
o.v.t.t.
- zou afmaken
- zou afmaken
- zou afmaken
- zouden afmaken
- zouden afmaken
- zouden afmaken
diversen
- maak af!
- maakt af!
- afgemaakt
- afmakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afmaken
-
afmaken