Dutch

Detailed Translations for ruzie from Dutch to French

ruzie:

ruzie [de ~ (v)] nomen

  1. de ruzie (conflict; onenigheid; botsing; twist)
    le conflit; la dispute; la querelle; la collision; le litige; le désaccord; l'accrochage; la discorde; l'altercation; le différend; l'heurt; le démêlé
  2. de ruzie (geschil; kwestie; twist)
    le conflit; le litige; le différend
  3. de ruzie (twistgesprek; dispuut; debat; )
    la dispute; le conflit; le débat; la querelle; la discussion; le différend; la controverse; la discorde

Translation Matrix for ruzie:

NounRelated TranslationsOther Translations
accrochage botsing; conflict; onenigheid; ruzie; twist aanhaken; aanrijding; botsing; collisie; haken; handgemeen; opeen knallen; schermutseling; vasthaken
altercation botsing; conflict; onenigheid; ruzie; twist botsing; opeen knallen
collision botsing; conflict; onenigheid; ruzie; twist aanrijding; aanvaring; botsing; collisie; conflict; opeen knallen
conflit botsing; conflict; debat; dispuut; geschil; kwestie; onenigheid; redestrijd; redetwist; ruzie; twist; twistgesprek; woordenstrijd; woordenwisseling conflict; doolhof; geschil; gevecht; kamp; labyrint; onenigheid; strijd; twist; warboel; warnet; worsteling
controverse debat; dispuut; geschil; redestrijd; redetwist; ruzie; twist; twistgesprek; woordenstrijd; woordenwisseling controverse; geschil; geschilpunt; omstreden kwestie; onenigheid; punt van geschil; punt van onenigheid; strijdpunt; strijdvraag; twist; twistpunt; twistvraag
différend botsing; conflict; debat; dispuut; geschil; kwestie; onenigheid; redestrijd; redetwist; ruzie; twist; twistgesprek; woordenstrijd; woordenwisseling dispuut; gezichtshoek; gezichtspunt; invalshoek; issue; kwestie; meningsverschil; onenigheid; oogpunt; perspectief; punt; standpunt; woordenwisseling; zienswijs
discorde botsing; conflict; debat; dispuut; geschil; onenigheid; redestrijd; redetwist; ruzie; twist; twistgesprek; woordenstrijd; woordenwisseling conflict; disharmonie; dispuut; doolhof; geschil; gespletenheid; gevecht; kamp; labyrint; meningsverschil; misnoegen; onaangenaamheid; onbehaaglijkheid; onbehagen; onenigheid; ongenoegen; onmin; ontevredenheid; onvrede; scheuring; schisma; strijd; tweedracht; tweespalt; tweestrijd; twist; verdeeldheid; vete; warboel; warnet; woordenwisseling; worsteling
discussion debat; dispuut; geschil; redestrijd; redetwist; ruzie; twist; twistgesprek; woordenstrijd; woordenwisseling bespreken; besprekingen; conversatie; debat; dialoog; discussie; dispuut; gedachtenverandering; gedachtewisseling; gesprek; meningsverschil; onenigheid; samenspraak; spreken over; tweegesprek; tweespraak; vergaderingen; woordenwisseling
dispute botsing; conflict; debat; dispuut; geschil; onenigheid; redestrijd; redetwist; ruzie; twist; twistgesprek; woordenstrijd; woordenwisseling aanvechten; bestrijden; betwisten; dispuut; doolhof; gefoeter; gescheld; geschil; gevecht; kamp; labyrint; meningsverschil; onenigheid; ruzie maken; scheldpartij; strijd; twist; warboel; warnet; woordenwisseling; worsteling
débat debat; dispuut; geschil; redestrijd; redetwist; ruzie; twist; twistgesprek; woordenstrijd; woordenwisseling debat; discussie; gedachtenverandering; gedachtewisseling
démêlé botsing; conflict; onenigheid; ruzie; twist dispuut; doolhof; gevecht; kamp; labyrint; meningsverschil; onenigheid; strijd; warboel; warnet; woordenwisseling; worsteling
désaccord botsing; conflict; onenigheid; ruzie; twist misnoegen; onaangenaamheid; onbehaaglijkheid; onbehagen; ongenoegen; onmin; ontevredenheid; ontstemming; onvrede
heurt botsing; conflict; onenigheid; ruzie; twist aanrijding; beven; botsing; collisie; doolhof; duw; duwtje; frictie; gevecht; hengst; hort; kamp; klap; labyrint; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; por; schok; schokkende beweging; stoot; stootje; strijd; warboel; warnet; worsteling; wrijving; zet
litige botsing; conflict; geschil; kwestie; onenigheid; ruzie; twist doolhof; gevecht; kamp; labyrint; strijd; warboel; warnet; worsteling
querelle botsing; conflict; debat; dispuut; geschil; onenigheid; redestrijd; redetwist; ruzie; twist; twistgesprek; woordenstrijd; woordenwisseling dispuut; gedonderjaag; geravot; geschil; gestoei; gevecht; kamp; meningsverschil; onenigheid; stoeierij; stoeipartij; strijd; twist; woordenwisseling; worsteling
- bonje
ModifierRelated TranslationsOther Translations
démêlé uiteengeplozen; uiteengerafeld; uitgeplozen; uitgerafeld

Related Words for "ruzie":


Synonyms for "ruzie":

  • bonje

Related Definitions for "ruzie":

  1. toestand van kwaad zijn op elkaar1
    • mijn broers hebben altijd ruzie1

Wiktionary Translations for ruzie:

ruzie
noun
  1. toestand waarin men in ernstig conflict is met anderen
ruzie
noun
  1. (familier, fr) querelle bruyante entraînant du désordre.
  2. (vieilli) & litt|fr querelle, dispute sur un sujet de peu d’importance.
  3. contestation, démêlé, dispute mêlée d’aigreur et d’animosité.

Cross Translation:
FromToVia
ruzie querelle argument — verbal dispute; a quarrel
ruzie querelle; dispute quarrel — verbal dispute or heated argument

ruzieën:

ruzieën verb (ruzie, ruziet, ruziede, ruzieden, geruzied)

  1. ruzieën (bekvechten; twisten; hakketakken; bakkeleien)
    se disputer; discuter; polémiquer
    • discuter verb (discute, discutes, discutons, discutez, )
    • polémiquer verb (polémique, polémiques, polémiquons, polémiquez, )

Conjugations for ruzieën:

o.t.t.
  1. ruzie
  2. ruziet
  3. ruziet
  4. ruzieën
  5. ruzieën
  6. ruzieën
o.v.t.
  1. ruziede
  2. ruziede
  3. ruziede
  4. ruzieden
  5. ruzieden
  6. ruzieden
v.t.t.
  1. heb geruzied
  2. hebt geruzied
  3. heeft geruzied
  4. hebben geruzied
  5. hebben geruzied
  6. hebben geruzied
v.v.t.
  1. had geruzied
  2. had geruzied
  3. had geruzied
  4. hadden geruzied
  5. hadden geruzied
  6. hadden geruzied
o.t.t.t.
  1. zal ruzieën
  2. zult ruzieën
  3. zal ruzieën
  4. zullen ruzieën
  5. zullen ruzieën
  6. zullen ruzieën
o.v.t.t.
  1. zou ruzieën
  2. zou ruzieën
  3. zou ruzieën
  4. zouden ruzieën
  5. zouden ruzieën
  6. zouden ruzieën
diversen
  1. ruzie!
  2. ruziet!
  3. geruzied
  4. ruzieënd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for ruzieën:

VerbRelated TranslationsOther Translations
discuter bakkeleien; bekvechten; hakketakken; ruzieën; twisten argumenteren; babbelen; bediscussiëren; bepraten; bespreken; communiceren; converseren; debatteren; discussiëren; disputeren; doorpraten; doorspreken; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; overleg voeren; praten; praten over; redetwisten; snateren; spreken; twisten; wauwelen; zwammen
polémiquer bakkeleien; bekvechten; hakketakken; ruzieën; twisten
se disputer bakkeleien; bekvechten; hakketakken; ruzieën; twisten beledigen; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; schelden; twisten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden

ruziën:

ruziën verb (ruzie, ruziet, ruziede, ruzieden, geruzied)

  1. ruziën (ruzie maken; twisten; krakelen; kiften; kijven)
    se disputer; se quereller; argumenter; se chamailler
    • argumenter verb (argumente, argumentes, argumentons, argumentez, )

Conjugations for ruziën:

o.t.t.
  1. ruzie
  2. ruziet
  3. ruziet
  4. ruziën
  5. ruziën
  6. ruziën
o.v.t.
  1. ruziede
  2. ruziede
  3. ruziede
  4. ruzieden
  5. ruzieden
  6. ruzieden
v.t.t.
  1. heb geruzied
  2. hebt geruzied
  3. heeft geruzied
  4. hebben geruzied
  5. hebben geruzied
  6. hebben geruzied
v.v.t.
  1. had geruzied
  2. had geruzied
  3. had geruzied
  4. hadden geruzied
  5. hadden geruzied
  6. hadden geruzied
o.t.t.t.
  1. zal ruziën
  2. zult ruziën
  3. zal ruziën
  4. zullen ruziën
  5. zullen ruziën
  6. zullen ruziën
o.v.t.t.
  1. zou ruziën
  2. zou ruziën
  3. zou ruziën
  4. zouden ruziën
  5. zouden ruziën
  6. zouden ruziën
diversen
  1. ruzie!
  2. ruziet!
  3. geruzied
  4. ruziënd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for ruziën:

VerbRelated TranslationsOther Translations
argumenter kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten argumenteren; beredeneren; betogen; beweren; debatteren; demonstreren; discussiëren; disputeren; pretenderen; redeneren; redetwisten; stellen; twisten; verklaren; voorgeven
se chamailler kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten bakkeleien; duelleren; kampen; kibbelen; kiften; knokken; matten; vechten
se disputer kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten bakkeleien; bekvechten; beledigen; hakketakken; ruzieën; schelden; twisten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
se quereller kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten bakkeleien; beledigen; duelleren; kampen; kibbelen; kiften; knokken; matten; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vechten

Wiktionary Translations for ruziën:

ruziën
verb
  1. (inergatief) ruzie maken.

External Machine Translations:

Related Translations for ruzie