Dutch

Detailed Translations for loskoppelen from Dutch to French

loskoppelen:

loskoppelen verb (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)

  1. loskoppelen (uitsplitsen; splitsen; scheiden; uiteengaan; uit elkaar halen)
    cliver; séparer; dissocier
    • cliver verb (clive, clives, clivons, clivez, )
    • séparer verb (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • dissocier verb (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  2. loskoppelen
    détacher
    • détacher verb (détache, détaches, détachons, détachez, )
  3. loskoppelen

Conjugations for loskoppelen:

o.t.t.
  1. koppel los
  2. koppelt los
  3. koppelt los
  4. koppelen los
  5. koppelen los
  6. koppelen los
o.v.t.
  1. koppelde los
  2. koppelde los
  3. koppelde los
  4. koppelden los
  5. koppelden los
  6. koppelden los
v.t.t.
  1. heb losgekoppeld
  2. hebt losgekoppeld
  3. heeft losgekoppeld
  4. hebben losgekoppeld
  5. hebben losgekoppeld
  6. hebben losgekoppeld
v.v.t.
  1. had losgekoppeld
  2. had losgekoppeld
  3. had losgekoppeld
  4. hadden losgekoppeld
  5. hadden losgekoppeld
  6. hadden losgekoppeld
o.t.t.t.
  1. zal loskoppelen
  2. zult loskoppelen
  3. zal loskoppelen
  4. zullen loskoppelen
  5. zullen loskoppelen
  6. zullen loskoppelen
o.v.t.t.
  1. zou loskoppelen
  2. zou loskoppelen
  3. zou loskoppelen
  4. zouden loskoppelen
  5. zouden loskoppelen
  6. zouden loskoppelen
en verder
  1. ben losgekoppeld
  2. bent losgekoppeld
  3. is losgekoppeld
  4. zijn losgekoppeld
  5. zijn losgekoppeld
  6. zijn losgekoppeld
diversen
  1. koppel los!
  2. koppelt los!
  3. losgekoppeld
  4. loskoppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

loskoppelen [znw.] nomen

  1. loskoppelen
    le désaccoupler; le débrayer

Translation Matrix for loskoppelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
débrayer loskoppelen
désaccoupler loskoppelen
VerbRelated TranslationsOther Translations
cliver loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; opensnijden; splijten; splitsen; uiteensplijten
dissocier loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; breken; delen; groep opheffen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omverhalen; ontkoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; slopen; splitsen; uit elkaar halen
débrayer afhaken; afvallen; afzeggen; afzetten; afzien van; debrayeren; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uitdoen; uithalen; uitmaken; uitschakelen; uittrekken; uitzetten
détacher loskoppelen afhaken; afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplitsen; afspoelen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; lostornen; loswerken; niet-beschikbaar maken; opbreken; openbreken; opgeven; ophouden; opstappen; plukken; scheiden; separeren; splitsen; stoppen; tewerkstellen; tornen; uithalen; uittrekken; uitzenden; vertrekken; weggaan
retirer de la station d'accueil loskoppelen
séparer loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; breken; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; neerhalen; omverhalen; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; scheiden; schiften; separeren; slopen; sorteren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar plaatsen; uiteengaan; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitzoeken; van elkaar gaan; zeven; ziften