Dutch
Detailed Translations for koek from Dutch to French
koek:
Translation Matrix for koek:
Noun | Related Translations | Other Translations |
biscotte | biscuit; biscuitje; kaakje; koek; koekje | beschuit |
biscuit | biscuit; biscuitje; kaakje; koek; koekje | biskwietje; kaak; kaakje; kleine kaak; scheepsbeschuit |
gâteau sec | biscuit; biscuitje; kaakje; koek; koekje | biskwietje; kaakje; kleine kaak |
Related Words for "koek":
Related Definitions for "koek":
Wiktionary Translations for koek:
koek
noun
koek
koek form of koeken:
-
de koeken
-
koeken
Conjugations for koeken:
o.t.t.
- koek
- koekt
- koekt
- koeken
- koeken
- koeken
o.v.t.
- koekte
- koekte
- koekte
- koekten
- koekten
- koekten
v.t.t.
- heb gekoekt
- hebt gekoekt
- heeft gekoekt
- hebben gekoekt
- hebben gekoekt
- hebben gekoekt
v.v.t.
- had gekoekt
- had gekoekt
- had gekoekt
- hadden gekoekt
- hadden gekoekt
- hadden gekoekt
o.t.t.t.
- zal koeken
- zult koeken
- zal koeken
- zullen koeken
- zullen koeken
- zullen koeken
o.v.t.t.
- zou koeken
- zou koeken
- zou koeken
- zouden koeken
- zouden koeken
- zouden koeken
en verder
- is gekoekt
diversen
- koek!
- koekt!
- gekoekt
- koekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for koeken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
biscuits | koeken | scheepsbeschuiten |
gâteaux | koeken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
attacher | koeken | aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren |