Interglot - "familie" translated from Dutch to French

Summary

Dutch to French: more detail...

familie:
- famille; ménage; dynastie; sexe; peuplade; variété; espèce; tribu; parents; race; clan; lignée
Wiktionary:
- familie → famille, maison
- familie → famille, parent, mien, parenté

Dutch

Detailed Translations for familie from Dutch to French

de familie (huisgezin; gezin)
la famille; le ménage
- famille [la ~] nomen
- ménage [le ~] nomen
de familie (stamhuis; geslacht)
la famille; la dynastie; le sexe; la peuplade; la variété; l'espèce; le tribu; le parents; la race; le clan; la lignée
- famille [la ~] nomen
- dynastie [la ~] nomen
- sexe [le ~] nomen
- peuplade [la ~] nomen
- variété [la ~] nomen
- espèce [la ~] nomen
- tribu [le ~] nomen
- parents [le ~] nomen
- race [la ~] nomen
- clan [le ~] nomen
- lignée [la ~] nomen

Noun	Related Translations	Other Translations
clan	familie; geslacht; stamhuis	bende; clan; kliek; onderonsje; stam; volksstam
dynastie	familie; geslacht; stamhuis	dynastie; geslacht; koningshuis; regerende familie; vorstenhuis
espèce	familie; geslacht; stamhuis	aard; genre; klasse; onderverdeling; ras; slag; soort; type
famille	familie; geslacht; gezin; huisgezin; stamhuis	familieband; gezin; gezinsverband; serie; thuisfront
lignée	familie; geslacht; stamhuis	broed; broedsel; dynastie; gebroed; geslacht
ménage	familie; gezin; huisgezin	huishouden; huishouding; kuising; opruiming; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaakwerk; schoonmaken; schrobben; zuivering
parents	familie; geslacht; stamhuis	ouderpaar; ouders; vader en moeder
peuplade	familie; geslacht; stamhuis	stam; volksstam
race	familie; geslacht; stamhuis	ras; slag; soort
sexe	familie; geslacht; stamhuis	genus; geslacht; kunne; seks; sekse
tribu	familie; geslacht; stamhuis	stam; volksstam
variété	familie; geslacht; stamhuis	afwisseling; cabaret; keuze; kleinkunsttheater; ras; slag; soort; variatie; variëteit; veelzijdigheid; verandering; verscheidenheid
-	geslacht; gezin
Modifier	Related Translations	Other Translations
variété		van alles

groep met dezelfde eigenschappen of kenmerken¹
- de jasmijn hoort bij de familie van de heesters¹
alle bloedverwanten samen: vader, moeder, etc.¹
- wij vormen een hechte familie¹
man, vrouw en kinderen¹
- ik wil je aan mijn familie voorstellen¹

familie

noun

familie

noun

Parents et leurs enfants
- famille → familie
Taxon
- famille → familie
(architecture) bâtiment servir de logis, d’habitation, de demeure.
- maison → geslacht; huis; pand; familie

Cross Translation:

From	To	Via
• familie	→ famille	↔ family — father, mother and their sons and daughters
• familie	→ famille	↔ family — group of people related by blood, marriage, law, or custom
• familie	→ parent	↔ family — kin, tribe
• familie	→ famille	↔ family — rank in a taxonomic classification, above both genus and species
• familie	→ mien	↔ people — a person's ancestors, relatives or family
• familie	→ famille	↔ Familie — Klassifizierungskategorie nach bestimmten Kriterien
• familie	→ famille	↔ Familie — Soziologie: die kleinste Zelle der Gesellschaft, bestehend aus
• familie	→ parenté	↔ Verwandtschaft — die Tatsache, miteinander verwandt zu sein