Dutch

Detailed Translations for knutselen from Dutch to Spanish

knutselen:

Conjugations for knutselen:

o.t.t.
  1. knutsel
  2. knutselt
  3. knutselt
  4. knutselen
  5. knutselen
  6. knutselen
o.v.t.
  1. knutselde
  2. knutselde
  3. knutselde
  4. knutselden
  5. knutselden
  6. knutselden
v.t.t.
  1. heb geknutseld
  2. hebt geknutseld
  3. heeft geknutseld
  4. hebben geknutseld
  5. hebben geknutseld
  6. hebben geknutseld
v.v.t.
  1. had geknutseld
  2. had geknutseld
  3. had geknutseld
  4. hadden geknutseld
  5. hadden geknutseld
  6. hadden geknutseld
o.t.t.t.
  1. zal knutselen
  2. zult knutselen
  3. zal knutselen
  4. zullen knutselen
  5. zullen knutselen
  6. zullen knutselen
o.v.t.t.
  1. zou knutselen
  2. zou knutselen
  3. zou knutselen
  4. zouden knutselen
  5. zouden knutselen
  6. zouden knutselen
diversen
  1. knutsel!
  2. knutselt!
  3. geknutseld
  4. knutselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

knutselen [znw.] nomen

  1. knutselen (knutselarij; knutselwerk; geknutsel)
    el bricolaje; el trabajos manuales

Translation Matrix for knutselen:

NounRelated TranslationsOther Translations
bricolaje geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk broddelwerk; doe-het-zelf-werk; kladwerk; klussen; knoeiwerk; knutselwerk; prutswerk
trabajos manuales geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk doe-het-zelf-werk; handarbeid; handenarbeid; met de handen verricht werk
VerbRelated TranslationsOther Translations
hacer baratijas para matar el tiempo fröbelen; knutselen; prutsen
hacer bricolaje knutselen; sleutelen
hacer cosas de casa por afición fröbelen; knutselen; prutsen handwerken; haspelen; tot een warboel maken; verwarren
hacer labores fröbelen; knutselen; prutsen handwerken

Wiktionary Translations for knutselen:

knutselen
verb
  1. zelf voorwerpen uit liefhebberij vervaardigen met gebruik van gereedschap als hamer, zaag en schaaf