Noun | Related Translations | Other Translations |
acabar
|
|
afmaken; afwerken
|
atacar
|
|
aantasten; aanvallen; attaqueren; een uitval doen
|
cerrar
|
|
dichtdoen; dichtdraaien
|
cerrar la tienda
|
afsluiten; winkel afsluiten
|
|
completar
|
|
aanvullen
|
cortar
|
|
afhakken; afhouwen; afknippen; afsnijden; kappen; omhakken; vellen
|
desconectar
|
|
loskoppelen
|
detenerse
|
|
tot stilstand komen
|
extinguirse
|
|
uitsterven
|
parar
|
|
verblijven
|
salir
|
|
heengaan; vertrekken; weggaan
|
suceder
|
|
plaatsvinden
|
terminar
|
|
afmaken; afwerken; afwikkelen; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken; zaakafwikkeling
|
vencer
|
|
verstrijken; vervallen
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
acabar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afwerken; belanden; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; figureren; geraken; klaarkrijgen; klaarmaken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; ten einde lopen; terechtkomen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; verzeilen; volbrengen; volmaken; voltooien
|
acabar con una
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
acabar de
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
apagar
|
afsluiten
|
afbakenen; afdempen; afdempen van geluid; afpalen; afzetten; begrenzen; blussen; doven; neppen; omlijnen; prenten; smoren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitademen; uitblazen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
|
atacar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
aanvallen; aanvechten; attaqueren; belegeren; bestormen; bestrijden; betwisten; doordrijven; geweld gebruiken; grijpen; onteren; ontwijden; overvallen; schofferen; toeslaan
|
bloquear
|
afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen
|
barricaderen; belemmeren; beletten; blokkeren; knoppenraster; vergrendelen; verhinderen; versperren; voorkomen; voorkómen
|
celebrar
|
afsluiten; dichtdoen; naar einde toewerken; sluiten; toedoen; toemaken
|
celebreren; correct zijn; feesten; feestvieren; kloppen; vieren
|
cerrar
|
afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen
|
aantrekken; afbakenen; afpalen; afschotten; afschutten; afzetten; afzien van rechtsvervolging; begrenzen; beknotten; beperken; correct zijn; dicht maken; dichtbinden; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtgooien; dichtmaken; dichtslaan; dichtstoppen; dichttrekken; dichtvallen; dichtwerpen; kloppen; omlijnen; schutten; seponeren; sluiten; stoppen; toebinden; toedoen; toedraaien; toetrekken; toevallen; uitdoen; uitdraaien; zich sluiten
|
cerrar con llave
|
afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen
|
correct zijn; dichtdoen; dichtgaan; dichtmaken; dichtvallen; kloppen; sluiten; toedoen; toetrekken; toevallen; zich sluiten
|
cerrar de golpe
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
dichtdoen; dichtgaan; dichtmaken; dichtstoten; dichtvallen; grijpen; sluiten; toedoen; toeslaan; toetrekken; toevallen; zich sluiten
|
cerrarse
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
dichtdoen; dichtgaan; dichtgroeien; dichtmaken; dichtvallen; sluiten; toedoen; toetrekken; toevallen; zich sluiten
|
completar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
aanvullen; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; perfectioneren; toevoegen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltallig maken; voltooien
|
concertar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
concluderen; een gevolgtrekking maken; harmoniseren; kloppen met; op een lijn brengen; opmaken uit; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; stroken; stroken met; tot een goed samengaand geheel maken
|
concluir
|
afsluiten; beëindigen; dichtdoen; een einde maken aan; eindigen; naar einde toewerken; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken
|
afleiden; beslissen; besluiten; concluderen; deduceren; dichtdoen; dichtknopen; een gevolgtrekking maken; opmaken uit; van palen voorzien
|
cortar
|
afsluiten; dichtdoen
|
afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afknotten; afsnijden; bijknippen; coifferen; concluderen; couperen; creneleren; doen ophouden; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; een beetje knippen; een gevolgtrekking maken; fijnhakken; grootspreken; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; insnijden; kappen; kleinhakken; kleinmaken; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; lossnijden; omhouwen; onderbreken; opensnijden; opmaken uit; opscheppen; opsnijden; scheiden; snijden; snoeven; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uitknippen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
|
cuadrar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
dichtdoen; dichtknopen
|
dar fin a
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
|
dar fin a una
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
decidir
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
beslissen; besluiten; bestemmen
|
decidirse a
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
beslissen; besluiten; van palen voorzien
|
desconectar
|
afsluiten; dichtdoen
|
afbakenen; afkoppelen; afpalen; afzetten; amputeren; begrenzen; concluderen; debrayeren; een gevolgtrekking maken; loskrijgen; losmaken; lostornen; omlijnen; ontkoppelen; opmaken uit; stilzetten; stoppen; tornen; tot stilstand brengen; uitdoen; uithalen; uitmaken; uitschakelen; uittrekken; uitzetten; verbinding verbreken; verneuken
|
detenerse
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
blijven staan; ergens zijn; halt houden; halthouden; inhouden; stil staan; stilhouden; stilstaan; stoppen; zich ophouden
|
echar el cerrojo a
|
afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen
|
|
echar llave
|
afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen
|
|
efectuar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; bedingen; bewerkstelligen; doden; doen; doodmaken; doodslaan; fixen; handelen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; uitrichten; uitvoeren; van kant maken; vermoorden; verrichten; voltrekken; voor elkaar krijgen
|
encontrarse en la recta final
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
expirar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
aflopen; beslissen; besluiten; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
extinguirse
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afsterven; bedaren; breken; doodgaan; doven; kalmeren; kapot gaan; kapotgaan; omkomen; ophouden; overlijden; smoren; sneuvelen; sterven; stuk gaan; sussen; tot kalmte manen; uitblussen; uitdoven; uitsterven
|
finalizar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; naar einde toewerken; ophouden; stoppen
|
afdoen; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; gesprek beëindigen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; regelen; uithebben; volbrengen; volmaken; voltooien
|
guardar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
achterhouden; afdekken; afschermen; afschutten; afzonderen; apart zetten; behoeden; behouden; bergen; beschermen; bescherming bieden; beschutten; bewaken; bewaren; conserveren; deponeren; geen afstand doen van; hamsteren; hoeden; houden; in veiligheid brengen; inhouden; instandhouden; isoleren; niet laten gaan; opbergen; oppotten; opslaan; opzij leggen; potten; surveilleren; thuishouden; toekijken; toezicht houden; toezien; toezien op; vasthouden; wegbergen; wegsluiten; wegsteken; wegstoppen
|
importar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
importeren; invoeren
|
llegar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
aankomen; arriveren; belanden; betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; eindigen; finishen; geraken; ingaan; landen; neerkomen; op de grond komen; terecht komen; terechtkomen; uithebben; uitkrijgen; verzeilen
|
llegar al fin
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
parar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afhaken; afkijken; afvallen; afwenden; afwentelen; afweren; afzeggen; afzetten; afzien van; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; ergens zijn; ermee uitscheiden; eruitstappen; halt houden; opgeven; ophouden; pareren; remmen; spieken; staken; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; weghouden; weren; zich ophouden
|
pasar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
aankomen; achteruitgaan; aflopen; bezoeken; bezwijken; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; instorten; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; snel bewegen; sterven; tenondergaan; teruggaan; toegaan; vergaan; verlopen; verrotten; verstrijken; verteren; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen; wegrotten; zinken
|
poner bajo llave
|
afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen
|
|
poner fin a
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
poner fin a una
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; ombrengen; van kant maken; vermoorden
|
poner término a
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
poner término a una
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; ombrengen; van kant maken; vermoorden
|
realizar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; bedingen; bewerkstelligen; doden; doen; doodmaken; doodslaan; een prestatie leveren; fixen; handelen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; presteren; realiseren; tot stand brengen; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; van kant maken; vermoorden; verrichten; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen; waarmaken
|
salir
|
afsluiten
|
afhaken; afreizen; afvallen; afzeggen; afzien van; belanden; bewaarheid worden; blijken; conveniëren; de hort op gaan; de plaat poetsen; deugen; eruit gaan; eruitgaan; eruitstappen; ervandoor gaan; extraheren; gaan; geraken; geschikt zijn; heengaan; hem smeren; loskomen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar de vijand overlopen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; opbreken; opgeven; ophouden; opstappen; passen; passend zijn; reizen; rondreizen; smeren; stappen; stoppen; terechtkomen; tornen; trekken; uitgaan; uithalen; uitkomen; uitrijden; uitstappen; uittrekken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; verzeilen; vluchten; vooraan staan; vooruitspringen; vooruitsteken; vrijkomen; weggaan; wegkomen; weglopen; wegreizen; wegrennen; wegtrekken; zich uit de voeten maken; zich vrijmaken; zwerven
|
suceder
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
gebeuren; gehoorzamen; gevolg geven aan; luisteren; navolgen; ontspinnen; oprijzen; opvolgen; overkomen; passeren; plaats hebben; plaatshebben; plaatsvinden; rijzen; volgen; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
|
terminar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; naar einde toewerken; ophouden; stoppen
|
afdoen; afkijken; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; erdoor jagen; ermee uitscheiden; in orde maken; klaarkrijgen
|