Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. zelfbeheersing:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for zelfbeheersing from Dutch to English

zelfbeheersing:

zelfbeheersing [de ~ (v)] nomen

  1. de zelfbeheersing (controle; beheersing)
    the control; the restraint; the composure; the self-control; the cool

Translation Matrix for zelfbeheersing:

NounRelated TranslationsOther Translations
composure beheersing; controle; zelfbeheersing gelijkmatigheid; gelijkmoedigheid; gemoedsrust; gerustheid; kalmte; onverstoorbaarheid; rust; sereniteit
control beheersing; controle; zelfbeheersing afstelknop; beheer; beheersing; bescherming; bestrijding; besturing; besturingselement; bewaking; controle; hoede; mate van bekwaamheid; surveillance; toezicht; voogdij; zeggenschap; zorg
cool beheersing; controle; zelfbeheersing afkoeling; afstandelijkheid; frisheid; gereserveerdheid; kilte; koelheid; koelte; kou; koude; verkoeling
restraint beheersing; controle; zelfbeheersing bedeesdheid; bedwang; beperkte mate van vrijheid; gereserveerdheid; geslotenheid; gevangen zetten; opsluiting; schroom; schuwheid; terughoudendheid; timiditeit; verlegenheid; vrijheidsbeperking
self-control beheersing; controle; zelfbeheersing
VerbRelated TranslationsOther Translations
control bedaren; bedwingen; beheersen; bekijken; beproeven; beteugelen; bezichtigen; controleren; examineren; in bedwang houden; inbinden; inspecteren; intomen; keuren; manipuleren; matigen; onder gezag brengen; onderwerpen; onderzoeken; overhoren; schouwen; temmen; testen; toetsen; zich bedwingen
cool afkoelen; bekoelen; koel worden; koelen; verkillen; verkoelen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
cool afstandelijk; bedaard; flegmatisch; fris; frisjes; gaaf; gelijkmoedig; kalm; koel; koud; luchtig; mieters; nuchter; onderkoeld; rustig; schitterend; stressbestendig; tof; zakelijk

Wiktionary Translations for zelfbeheersing:

zelfbeheersing
noun
  1. de beheersing van het eigen gedrag