Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. oponthoud:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for oponthoud from Dutch to English

oponthoud:

oponthoud [het ~] nomen

  1. het oponthoud (vertraging)
    the delay; the postponement; the suspension; the stoppage; the stop

Translation Matrix for oponthoud:

NounRelated TranslationsOther Translations
delay oponthoud; vertraging onderbreking; respijt; uitstel; verlet; vertraging
postponement oponthoud; vertraging respijt; uitstel
stop oponthoud; vertraging halt; halte; halteplaats; stopplaats
stoppage oponthoud; vertraging opstopping; stagnatie; stremming; stuwing; vastlopen; verstopping
suspension oponthoud; vertraging ophangen; ophanging; respijt; schorsing; suspensie; uitstel; wielophanging
VerbRelated TranslationsOther Translations
delay aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; onderuitgaan; ophouden; slippen; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vertragen; wegschieten; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
stop afhouden; afremmen; afzetten; beletten; beslissen; besluiten; blijven staan; blijven steken; dichten; dwarsbomen; dwarsliggen; ermee uitscheiden; ervanaf houden; gaten stoppen; halt houden; halthouden; haperen; inhouden; opgeven; ophouden; remmen; staken; stelpen; stilhouden; stillen; stilstaan; stilzetten; stokken; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; vastlopen; vertragen; weerhouden

Wiktionary Translations for oponthoud:

oponthoud
noun
  1. stop, delay

Cross Translation:
FromToVia
oponthoud stay Aufenthalt — das anwesend, das verweilen
oponthoud backwardness; retard; delay; arrears retard — Fait d'arriver plus tard
oponthoud respite; suspension; surcease; delay; postponement; adjournment sursisdélai, remise, suspension de l’exécution d’une mesure.
oponthoud stay séjour — Demeure