Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. engel:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for engel from Dutch to English

engel:

engel [de ~ (m)] nomen

  1. de engel (lief persoon; engeltje)
    the angel; the darling; the dear
  2. de engel (hemelgeest)
    the angel

Translation Matrix for engel:

NounRelated TranslationsOther Translations
angel engel; engeltje; hemelgeest; lief persoon godsbode; godsgezant; hemelse bode
darling engel; engeltje; lief persoon beminde; dot; duifje; favoriet; geliefde; gunsteling; hartekind; hartje; kindlief; liefje; liefste; lieve; lieveling; lievelingetje; lieverd; poepje; schat; schatje; schattebout; schattig kind; scheetje; snoepje; snoes; troetel; troeteltje; vriendin
dear engel; engeltje; lief persoon beminde; dot; duifje; geliefd persoon; liefje; liefste; lieve; lieveling; lieverd; oogappel; poepje; schat; schatje; schattebout; schattig kind; scheetje; snoepje; snoes
ModifierRelated TranslationsOther Translations
dear allerliefst; bemind; beste; bevallig; dierbaar; dierbare; dottig; enig; favoriete; geliefd; geliefde; geselecteerd; lief; lieve; lievelings; schattig; snoezig; toegenegen; verkoren; vertederend

Related Words for "engel":


Synonyms for "engel":


Related Definitions for "engel":

  1. mens met vleugels, denkbeeldig wezen1
    • engelen wonen in de hemel1
  2. iemand die heel lief of behulpzaam is1
    • je bent een engel1

Wiktionary Translations for engel:

engel
noun
  1. selfless person
  2. messenger from a deity

Cross Translation:
FromToVia
engel angel EngelReligion: (zumeist mit Flügeln gedachtes) überirdisches Wesen, das als Bote Gottes fungiert
engel angel ange — (religion) créature purement spirituelle, qu’on représente sous figure humaine, avec des ailes, et qui désigne tantôt un envoyé céleste, tantôt un pur esprit intermédiaire entre Dieu et les hommes.