Dutch
Detailed Translations for bijwonen from Dutch to English
bijwonen:
-
bijwonen (aanwezig zijn)
Conjugations for bijwonen:
o.t.t.
- woon bij
- woont bij
- woont bij
- wonen bij
- wonen bij
- wonen bij
o.v.t.
- woonde bij
- woonde bij
- woonde bij
- woonden bij
- woonden bij
- woonden bij
v.t.t.
- heb bijgewoond
- hebt bijgewoond
- heeft bijgewoond
- hebben bijgewoond
- hebben bijgewoond
- hebben bijgewoond
v.v.t.
- had bijgewoond
- had bijgewoond
- had bijgewoond
- hadden bijgewoond
- hadden bijgewoond
- hadden bijgewoond
o.t.t.t.
- zal bijwonen
- zult bijwonen
- zal bijwonen
- zullen bijwonen
- zullen bijwonen
- zullen bijwonen
o.v.t.t.
- zou bijwonen
- zou bijwonen
- zou bijwonen
- zouden bijwonen
- zouden bijwonen
- zouden bijwonen
diversen
- woon bij!
- woont bij!
- bijgewoond
- bijwonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bijwonen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
witness | getuige; getuige voor de rechtbank; kroongetuige; omstander; toeschouwer | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
attend | aanwezig zijn; bijwonen | aandachtig luisteren; assisteren; bekijken; bijspringen; bijstaan; gadeslaan; gewaarworden; helpen; horen; merken; observeren; ondersteunen; opdagen; opduiken; opkomen; opletten; seconderen; signaleren; toeluisteren; verschijnen; voelen; waarnemen; weldoen; zien |
be present at | aanwezig zijn; bijwonen | opdagen; opduiken; opkomen; verschijnen |
witness | aanwezig zijn; bijwonen | bekijken; gadeslaan; getuigen van; gewaarworden; horen; laten blijken; laten zien; meemaken; merken; observeren; opdagen; opduiken; opkomen; signaleren; verschijnen; voelen; waarnemen; zien |