Dutch

Detailed Translations for zever from Dutch to German

zever:

zever [de ~ (m)] nomen

  1. de zever (vergiet; zeef; klens)
    Sieb; der Durchschlag

Translation Matrix for zever:

NounRelated TranslationsOther Translations
Durchschlag klens; vergiet; zeef; zever carbon; doorslag; drevel; steekbeitel
Sieb klens; vergiet; zeef; zever

Related Words for "zever":


Wiktionary Translations for zever:


Cross Translation:
FromToVia
zever Quatsch; Nonsens; Stuss; Kappes; Käse; Quark; Schmarren guff — nonsensical talk or thinking
zever Kleinigkeit trifle — thing of little importance or worth
zever Kleinigkeit baliverne — Propos frivole, occupation futile
zever Speichel bavesalive épaisse et visqueux qui découler de la bouche.
zever Speichel salive — physiologie|fr liquide clair, alcalin, produire par les glande salivaire placées autour de la bouche et qui commencer la digestion des aliments.

zever form of zeveren:

zeveren [znw.] nomen

  1. zeveren
    Sabbern

zeveren verb (zever, zevert, zeverde, zeverden, gezeverd)

  1. zeveren (kwijlen)
    sabbeln; sabbern; trielen; geifern
    • sabbeln verb
    • sabbern verb (sabbere, sabberst, sabbert, sabberte, sabbertet, gesabbert)
    • trielen verb
    • geifern verb (geifre, geiferst, geifert, geiferte, geifertet, gegeifert)
  2. zeveren (kletspraat verkopen; lullen; zwammen; zwetsen)
    babbeln; klatschen; schwatzen; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; plaudern; quatschen; schwätzen; tratschen; quasseln; plappern; schnattern; schwafeln
    • babbeln verb (babbele, babbelst, babbelt, babbelte, babbeltet, gebabbelt)
    • klatschen verb (klatsche, klatschst, klatscht, klatschte, klatschtet, geklatscht)
    • schwatzen verb (schwatze, schwatzt, schwatzte, schwatztet, geschwatzt)
    • brabbeln verb (brabbele, brabbelst, brabbelt, brabbelte, brabbeltet, gebrabbelt)
    • plaudern verb (plaudere, plauderst, plaudert, plauderte, plaudertet, geplaudert)
    • quatschen verb (quatsche, quatschst, quatscht, quatschte, quatschtet, gequatscht)
    • schwätzen verb (schwätze, schwätzt, schwätzte, schwätztet, geschwätzt)
    • tratschen verb (tratsche, tratscht, tratschte, tratschtet, getratscht)
    • quasseln verb (quassele, quasselst, quasselt, quasselte, quasseltet, gequasselt)
    • plappern verb (plappere, plapperst, plappert, plapperte, plappertet, geplappert)
    • schnattern verb (schnattere, schnatterst, schnattert, schnatterte, schnattertet, geschnattert)
    • schwafeln verb (schwafele, schwafelst, schwafelt, schwafelte, schwafeltet, geschwafelt)

Conjugations for zeveren:

o.t.t.
  1. zever
  2. zevert
  3. zevert
  4. zeveren
  5. zeveren
  6. zeveren
o.v.t.
  1. zeverde
  2. zeverde
  3. zeverde
  4. zeverden
  5. zeverden
  6. zeverden
v.t.t.
  1. heb gezeverd
  2. hebt gezeverd
  3. heeft gezeverd
  4. hebben gezeverd
  5. hebben gezeverd
  6. hebben gezeverd
v.v.t.
  1. had gezeverd
  2. had gezeverd
  3. had gezeverd
  4. hadden gezeverd
  5. hadden gezeverd
  6. hadden gezeverd
o.t.t.t.
  1. zal zeveren
  2. zult zeveren
  3. zal zeveren
  4. zullen zeveren
  5. zullen zeveren
  6. zullen zeveren
o.v.t.t.
  1. zou zeveren
  2. zou zeveren
  3. zou zeveren
  4. zouden zeveren
  5. zouden zeveren
  6. zouden zeveren
diversen
  1. zever!
  2. zevert!
  3. gezeverd
  4. zeverend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for zeveren:

NounRelated TranslationsOther Translations
Sabbern zeveren kwijlen
VerbRelated TranslationsOther Translations
babbeln kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; brabbelen; kakelen; klappen; kletsen; krompraten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
brabbeln kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen bazelen; lallen; mompelen; morren; murmelen; murmeren; ontevreden mompelen; prevelen; slissen; wauwelen
dummes Zeug verkaufen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
geifern kwijlen; zeveren donderen; onweren; slijm opgeven; slijmen
klatschen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen applaudisseren; babbelen; belasteren; kakelen; klappen; kletsen; kwaadspreken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lasteren; praten; roddelen; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
plappern kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; brabbelen; flappen; kakelen; klappen; kletsen; krompraten; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
plaudern kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; bezet zijn; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; verbabbelen; verpraten; wauwelen; zwammen
quasseln kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
quatschen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; communiceren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; leuteren; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; snateren; spreken; wartaal spreken; wauwelen; zwammen
sabbeln kwijlen; zeveren
sabbern kwijlen; zeveren
schnattern kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; bibberen; kakelen; klappertanden; kletsen; kleumen; koulijden; kwaken; kwebbelen; kwetteren; ratelen; snateren
schwafeln kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen leuteren
schwatzen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; bomen; een boom opzetten; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; ratelen; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
schwätzen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; ijlen; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; protesteren; raaskallen; snateren; spreken; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; wartaal spreken; wauwelen; zwammen
tratschen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; belasteren; kakelen; klappen; kletsen; kwaadspreken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lasteren; praten; roddelen; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
trielen kwijlen; zeveren

Related Words for "zeveren":


Wiktionary Translations for zeveren:


Cross Translation:
FromToVia
zeveren sabbern dribble — to let saliva drip from the mouth
zeveren schwatzen; klatschen gossip — to talk idly