Summary


Dutch

Detailed Translations for wegzakken from Dutch to German

wegzakken:

wegzakken verb (zak weg, zakt weg, zakte weg, zakten weg, weggezakt)

  1. wegzakken (indommelen; indutten; insluimeren)
    einschlafen; einnicken; einschlummern
    • einschlafen verb (schlafe ein, schläfst ein, schläft ein, schlief ein, schlieft ein, eingeschlafen)
    • einnicken verb (nicke ein, nickst ein, nickt ein, nickte ein, nicktet ein, eingenickt)
    • einschlummern verb (schlummere ein, schlummerst ein, schlummert ein, schlummerte ein, schlummertet ein, eingeschlummert)
  2. wegzakken (zakken in)
    abfüllen; einsacken
    • abfüllen verb (fülle ab, füllst ab, füllt ab, füllte ab, fülltet ab, abgefüllt)
    • einsacken verb (sacke ein, sackst ein, sackt ein, sackte ein, sacktet ein, eingesackt)

Conjugations for wegzakken:

o.t.t.
  1. zak weg
  2. zakt weg
  3. zakt weg
  4. zakken weg
  5. zakken weg
  6. zakken weg
o.v.t.
  1. zakte weg
  2. zakte weg
  3. zakte weg
  4. zakten weg
  5. zakten weg
  6. zakten weg
v.t.t.
  1. ben weggezakt
  2. bent weggezakt
  3. is weggezakt
  4. zijn weggezakt
  5. zijn weggezakt
  6. zijn weggezakt
v.v.t.
  1. was weggezakt
  2. was weggezakt
  3. was weggezakt
  4. waren weggezakt
  5. waren weggezakt
  6. waren weggezakt
o.t.t.t.
  1. zal wegzakken
  2. zult wegzakken
  3. zal wegzakken
  4. zullen wegzakken
  5. zullen wegzakken
  6. zullen wegzakken
o.v.t.t.
  1. zou wegzakken
  2. zou wegzakken
  3. zou wegzakken
  4. zouden wegzakken
  5. zouden wegzakken
  6. zouden wegzakken
diversen
  1. zak weg!
  2. zakt weg!
  3. weggezakt
  4. wegzakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

wegzakken [znw.] nomen

  1. wegzakken
    Wegsacken

Translation Matrix for wegzakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Wegsacken wegzakken inzinken; wegzinken
VerbRelated TranslationsOther Translations
abfüllen wegzakken; zakken in bottelen; farceren; opvullen; vullen
einnicken indommelen; indutten; insluimeren; wegzakken kelderen; zakken
einsacken wegzakken; zakken in afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; inkalven; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken
einschlafen indommelen; indutten; insluimeren; wegzakken doodgaan; heengaan; inslapen; kelderen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden; zakken
einschlummern indommelen; indutten; insluimeren; wegzakken doodgaan; heengaan; inslapen; kelderen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden; zakken