Dutch

Detailed Translations for schikken from Dutch to German

schikken:

schikken verb (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)

  1. schikken (regelen)
    regeln; Maßregeln treffen
  2. schikken (gelegen komen; passen; conveniëren; uitkomen)
    gelegen kommen; passen; konvenieren; rundkommen
  3. schikken (verzoenen; bijleggen)
    versöhnen; beruhigen; beschwichtigen; schlichten; beilegen; besänftigen
    • versöhnen verb (versöhne, versöhnst, versöhnt, versöhnte, versöhntet, versöhnt)
    • beruhigen verb (beruhige, beruhigst, beruhigt, beruhigte, beruhigtet, beruhigt)
    • beschwichtigen verb (beschwichtige, beschwichtigst, beschwichtigt, beschwichtigte, beschwichtigtet, beschwichtigt)
    • schlichten verb (schlichte, schlichtest, schlichtet, schlichtete, schlichtetet, geschlichtet)
    • beilegen verb (lege bei, legst bei, legt bei, legte bei, legtet bei, beigelegt)
    • besänftigen verb (besänftige, besänftigst, besänftigt, besänftigte, besänftigtet, besänftigt)
  4. schikken (ruzie bijleggen)
    einigen; vergleichen; Streit beilegen

Conjugations for schikken:

o.t.t.
  1. schik
  2. schikt
  3. schikt
  4. schikken
  5. schikken
  6. schikken
o.v.t.
  1. schikte
  2. schikte
  3. schikte
  4. schikten
  5. schikten
  6. schikten
v.t.t.
  1. heb geschikt
  2. hebt geschikt
  3. heeft geschikt
  4. hebben geschikt
  5. hebben geschikt
  6. hebben geschikt
v.v.t.
  1. had geschikt
  2. had geschikt
  3. had geschikt
  4. hadden geschikt
  5. hadden geschikt
  6. hadden geschikt
o.t.t.t.
  1. zal schikken
  2. zult schikken
  3. zal schikken
  4. zullen schikken
  5. zullen schikken
  6. zullen schikken
o.v.t.t.
  1. zou schikken
  2. zou schikken
  3. zou schikken
  4. zouden schikken
  5. zouden schikken
  6. zouden schikken
en verder
  1. ben geschikt
  2. bent geschikt
  3. is geschikt
  4. zijn geschikt
  5. zijn geschikt
  6. zijn geschikt
diversen
  1. schik!
  2. schikt!
  3. geschikt
  4. schikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

schikken [znw.] nomen

  1. schikken (ordenen)
    Anordnen; Arrangieren; Anpassen

Translation Matrix for schikken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anordnen ordenen; schikken bepalen; beschikken; verordenen; voorschrijven
Anpassen ordenen; schikken aanpassing; bijstelling
Arrangieren ordenen; schikken
VerbRelated TranslationsOther Translations
Maßregeln treffen regelen; schikken
Streit beilegen ruzie bijleggen; schikken ruzie bijleggen; uitpraten
beilegen bijleggen; schikken; verzoenen afdoen; afhandelen; beslechten; bijbetalen; bijdoen; bijleggen; bijrekenen; bijsluiten; bijtellen; bijvoegen; erbij tellen; erbij voegen; goedmaken; insluiten; kwijten; optellen; ruzie afsluiten; toevoegen; twist uit de weg ruimen; vrede sluiten
beruhigen bijleggen; schikken; verzoenen bedaren; geruststellen; kalm worden; kalmeren; rustig worden; sussen; tot kalmte manen; vrede sluiten
beschwichtigen bijleggen; schikken; verzoenen bedaren; dempen; geruststellen; kalmeren; matigen; sussen; temperen; tot kalmte manen; vrede sluiten; zich matigen
besänftigen bijleggen; schikken; verzoenen bedaren; kalmeren; sussen; tot kalmte manen; vrede sluiten
einigen ruzie bijleggen; schikken
gelegen kommen conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
konvenieren conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
passen conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen aanstaan; aftellen; betamen; bevallen; bijpassen; conveniëren; correct zijn; deugen; geld afpassen; geschikt zijn; in werking zijn; juist zijn; kloppen; overeenstemmen; passen; passend zijn; prettig vinden; uitkomen
regeln regelen; schikken afspreken; arrangeren; bedisselen; iets op touw zetten; iets regelen; regelen; reglementeren; regulariseren
rundkommen conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen rondkomen; uitkomen; zich kunnen bedruipen
schlichten bijleggen; schikken; verzoenen afdoen; afhandelen; bedaren; bemiddelen; beslechten; bijleggen; effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; kalmeren; meebetalen; sussen; tot kalmte manen; tussenbeide komen; tussenkomen; twist uit de weg ruimen; vrede sluiten
vergleichen ruzie bijleggen; schikken bij elkaar houden; compareren; een geschil bijleggen; met elkaar vergelijken; tegenover elkaar stellen; vergelijken
versöhnen bijleggen; schikken; verzoenen verbroederen

Related Words for "schikken":


Wiktionary Translations for schikken:


Cross Translation:
FromToVia
schikken stimmen; einstellen; berichtigen; führen; leiten; lenken réglertirer avec la règle des lignes droites sur du papier, du parchemin, du carton, etc. cf|papier réglé.

schik:

schik [de ~ (m)] nomen

  1. de schik
    Vergnügen

Translation Matrix for schik:

NounRelated TranslationsOther Translations
Vergnügen schik aardigheid; amusement; blijheid; blijmoedigheid; content; gein; genoegen; genot; joligheid; jolijt; jool; keet; leukheid; leut; lol; lust; opgewektheid; plezier; pret; tevredenheid; vermaak; vermakelijkheid; verstrooiing; vertier; vreugde; vrolijkheid
- plezier

Related Words for "schik":


Synonyms for "schik":


Antonyms for "schik":


Related Definitions for "schik":

  1. wat je leuk vindt1
    • we hebben altijd erg veel schik samen1

Wiktionary Translations for schik:


Cross Translation:
FromToVia
schik Ablenkung; Zerstreuung; Unterhaltung; Amüsement; Vergnügen; Zeitvertreib détentediminution progressif de la pression d’un gaz ou d’une vapeur qui augmenter de volume, ou bien de la tension d’un ressort qui revient à son équilibre.
schik Ablenkung; Entspannung; Zerstreuung; Unterhaltung; Amüsement; Vergnügen; Zeitvertreib récréation — Occupation, exercice qui fait diversion au travail et qui sert de délassement.

Related Translations for schikken