Dutch

Detailed Translations for neerzetten from Dutch to German

neerzetten:

neerzetten verb (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)

  1. neerzetten (deponeren; leggen; plaatsen; )
    setzen; legen; einstellen; hinstellen; stellen; aufstellen; installieren; unterbringen; anbringen; herstellen; abstellen; hinlegen; einräumen; ablegen; beisetzen; stationieren; einordnen; einrücken; gruppieren; abstreifen; austreiben
    • setzen verb (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • legen verb (lege, liegst, liegt, lag, lagt, gelegt)
    • einstellen verb (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • hinstellen verb (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • stellen verb (stelle, stellst, stellt, stellte, stelltet, gestellt)
    • aufstellen verb (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • installieren verb (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • unterbringen verb (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • anbringen verb (bringe an, bringst an, bringt an, bracht an, brachtet an, angebracht)
    • herstellen verb (herstelle, herstellst, herstellt, herstellte, herstelltet, hergestellt)
    • abstellen verb (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
    • hinlegen verb (lege hin, legst hin, legt hin, legte hin, legtet hin, hingelegt)
    • einräumen verb (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • ablegen verb (lege ab, legst ab, legt ab, legte ab, legtet ab, abgelegt)
    • beisetzen verb (setze bei, setzt bei, setzte bei, setztet bei, beigesetzt)
    • stationieren verb (stationiere, stationierst, stationiert, stationierte, stationiertet, stationiert)
    • einordnen verb (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)
    • einrücken verb (rücke ein, rückst ein, rückt ein, rückte ein, rücktet ein, eingerückt)
    • gruppieren verb (gruppiere, gruppierst, gruppiert, gruppierte, gruppiertet, gruppiert)
    • abstreifen verb (streife ab, streifst ab, streift ab, streifte ab, streiftet ab, abgestreift)
    • austreiben verb (treibe aus, treibst aus, treibt aus, trieb aus, triebt aus, ausgetrieben)
  2. neerzetten (plaatsen; zetten; bijzetten)
    hinstellen; einräumen; einordnen
    • hinstellen verb (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • einräumen verb (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • einordnen verb (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)

Conjugations for neerzetten:

o.t.t.
  1. zet neer
  2. zet neer
  3. zet neer
  4. zetten neer
  5. zetten neer
  6. zetten neer
o.v.t.
  1. zette neer
  2. zette neer
  3. zette neer
  4. zetten neer
  5. zetten neer
  6. zetten neer
v.t.t.
  1. heb neergezet
  2. hebt neergezet
  3. heeft neergezet
  4. hebben neergezet
  5. hebben neergezet
  6. hebben neergezet
v.v.t.
  1. had neergezet
  2. had neergezet
  3. had neergezet
  4. hadden neergezet
  5. hadden neergezet
  6. hadden neergezet
o.t.t.t.
  1. zal neerzetten
  2. zult neerzetten
  3. zal neerzetten
  4. zullen neerzetten
  5. zullen neerzetten
  6. zullen neerzetten
o.v.t.t.
  1. zou neerzetten
  2. zou neerzetten
  3. zou neerzetten
  4. zouden neerzetten
  5. zouden neerzetten
  6. zouden neerzetten
en verder
  1. ben neergezet
  2. bent neergezet
  3. is neergezet
  4. zijn neergezet
  5. zijn neergezet
  6. zijn neergezet
diversen
  1. zet neer!
  2. zet neer!
  3. neergezet
  4. neerzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

neerzetten [znw.] nomen

  1. neerzetten
    Absetzen

Translation Matrix for neerzetten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Absetzen neerzetten
VerbRelated TranslationsOther Translations
ablegen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten afleggen; archiveren; bewaren; deponeren; iets neerleggen; leggen; meters maken; neerleggen; onderuit halen; opbergen; opslaan; opzij leggen; plaatsen; wegleggen; wegzetten; zetten
abstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten afschaffen; afzetten; bewaren; neerleggen; onderuit halen; opzij leggen; stallen; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verhelpen; wegzetten
abstreifen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten
anbringen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten klikken; neerleggen; onderuit halen; verklappen
aufstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten arrangeren; betogen; bouwen; construeren; consumeren; demonstreren; formeren; gebruiken; iets op touw zetten; inrichten; installeren; muziek componeren; neerleggen; onderuit halen; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; posten; posteren; regelen; stationeren; verbruiken
austreiben deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten gaan varen; uitdrijven
beisetzen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten begraven; bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; ter aarde bestellen; toevoegen
einordnen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten inpassen; invoegen; neerleggen; onderuit halen; overgaan op nieuwe rijbaan; passen in; plaatsen; rangordenen; rangschikken; reglementeren; situeren; voorsorteren; zich afspelen; zich voegen
einräumen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten afdekken; afruimen; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; neerleggen; onderuit halen; opruimen; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen
einrücken deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten binnenmarcheren; binnentrekken; binnenvallen; neerleggen; onderuit halen; onverwachts langskomen; opschuiven; plaats maken; verplaatsen; verzetten
einstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten aannemen; aanstellen; aantrekken; afbestellen; afgelasten; afstellen; afstemmen; afzeggen; annuleren; benoemen; bewaren; detacheren; halt houden; het werk neerleggen als protest; in dienst nemen; inhuren; installeren; instellen; intrekken; neerleggen; nietig verklaren; onderuit halen; opzij leggen; staken; stoppen; tewerkstellen; uitzenden; wegzetten; werkonderbreken
gruppieren deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten arrangeren; groep; groeperen; indelen; neerleggen; onderuit halen; ordenen; plaatsen; situeren; systematiseren; zich afspelen
herstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten fabriceren; hernieuwen; herstellen; in het leven roepen; maken; produceren; renoveren; scheppen; totstandbrengen; verbeteren; vernieuwen; vervaardigen; voortbrengen
hinlegen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten bewaren; deponeren; leggen; neerleggen; neervlijen; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; wegleggen; wegzetten
hinstellen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten neerleggen; onderuit halen; plaatsen; situeren; zich afspelen
installieren deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten aanbrengen; aanleggen; afstemmen; inrichten; installeren; instellen; monteren en aansluiten; neerleggen; onderuit halen; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; zich afspelen
legen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten leggen; neerleggen; onderuit halen; plaatsen; zetten
setzen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten achteruitgaan; afnemen; bouwen; construeren; declineren; een zet doen; gaan zitten; kelderen; met aandelen spelen; minder worden; mobiliseren; neerleggen; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; plaatsnemen; speculeren; uitbuiken; uitzakken; verplaatsen; verzetten; zakken; zich neerzetten
stationieren deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten neerleggen; onderuit halen
stellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten neerleggen; onderuit halen; plaatsen; posten; posteren; stationeren
unterbringen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten aanbesteden; accommoderen; deponeren; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; leggen; neerleggen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; onderuit halen; plaatsen; uitbesteden; zetten
- opstellen

Synonyms for "neerzetten":


Antonyms for "neerzetten":


Related Definitions for "neerzetten":

  1. het ergens rechtop plaatsen1
    • wie heeft die fiets daar neergezet?1

Wiktionary Translations for neerzetten:

neerzetten
verb
  1. iets op een lagere plek plaatsen

Cross Translation:
FromToVia
neerzetten setzen; legen; stellen; aufstellen set — to put something down
neerzetten stellen; abstellen; hinstellen; aufstellen stand — to place in an upright or standing position

Related Translations for neerzetten