Noun | Related Translations | Other Translations |
Abriß
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
afbraak; demontage; grondplan; ontmanteling; plattegrond; sloop; stadskaart; uiteenname
|
Belag
|
coating; laag
|
beleg; belegering; karpet; tapijt; tapijtje; vloerbedekking; vloerkleed
|
Ebene
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
bouwterrein; dimensieniveau; gebied; kavel; niveau; oppervlak; oppervlakte; perceel; terrein; vlak; vlakte
|
Entwurf
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
Concept; concept; klad; kladjes; kladwerk; model; monster; ontwerp; proefje; proefversie; proeve; schets; schetstekening; schrijfsels; specimen; staal; staaltje; tekening; toonbeeld; voorbeeld; voorlopig ontwerp
|
Entwürfe
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
concept; geestelijke vorming; model; ontplooiing; ontwerp; ontwikkeling; schets; toonbeeld; voorbeeld; voorlopig ontwerp; vooruitgang; vorming
|
Etage
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
etage; intensivering; verdieping; woonlaag
|
Gradation
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
graad; gradatie; mate; niveau; peil
|
Höhe
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
hoogte; hoogtelijn; niveaulijn
|
Idee
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
begrip; benul; conceptie; denkbeeld; gedachte; idee; kijk; mening; mentale voorstelling; notie; oordeel; opinie; opvatting; visie; zienswijze
|
Konzept
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
concept; klad; kladjes; kladwerk; model; ontwerp; proefversie; schets; schrijfsels; toonbeeld; voorbeeld; voorlopig ontwerp
|
Kriterium
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
beding; bepaling; beperking; conditie; criterium; eis; kriterium; maatstaf; toetssteen; voorwaarde
|
Maßstab
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
beding; bepaling; beperking; conditie; criterium; eis; kriterium; maatstaf; toetssteen; voorwaarde
|
Niveau
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
graad; niveau; peil
|
Plan
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
kaart; landkaart; opzet; plan; project; schets; schetstekening; tekening; toeleg; voornemen
|
Projekt
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
Project; plan; project
|
Schicht
|
coating; laag
|
categorie; classificatie; klasse; maatschappelijke klasse; orde; rang; slag; stand
|
Skala
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
gamma; graad; gradatie; kleurenschaal; kleurenspectrum; ladder; mate; scala; schaalverdeling; spectrum; toonladder; toonschaal
|
Staffel
|
echelon; geleding; laag
|
estafette
|
Staffelstellung
|
echelon; geleding; laag
|
|
Stock
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
baton; bijenkorf; dierenkolonie; etage; intensivering; staaf; staf; stang; stok; verdieping; woonlaag
|
Stockwerk
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
etage; intensivering; verdieping; woonlaag
|
Stufe
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
autoped; fase; opstap; opstapje; step; terras; traptrede; trede; tree; werkstroomfase
|
Vorhaben
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
opzet; plan; voornemen
|
Vorsatz
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
dekblad; intentie; moedwil; opzet; plan; schutblad; voornemen
|
Adjective | Related Translations | Other Translations |
-
|
boosaardig; gemeen; kwaadaardig
|
|
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
Plan
|
|
plan
|
Modifier | Related Translations | Other Translations |
alltäglich
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
alledaags; alledaagse; courant; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewoon; niets bijzonders; normaal; ordinair
|
banal
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; niet hoog; onedel
|
banaal; grof; in geringe mate; klein; laag-bij-de-grond; lomp; ordinair; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vulgair; vunzig
|
dürftig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; niet hoog; onedel
|
arm; armelijk; armoedig; armzalig; banaal; bekaaid; berooid; dun; er bekaaid afkomen; gammel; geen vet op de botten hebbende; grof; iel; in geringe mate; inferieur; karig; klein; krakkemikkig; laag-bij-de-grond; lomp; luttel; mager; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; onvolgroeid; plat; platvloers; pover; schamel; schraal; schriel; schunnig; slecht; triviaal; tweederangs; vunzig; wankel; weinig; zwak
|
einfach
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
aangenaam; bescheiden; comfortabel; discreet; discrete; domweg; dunnetjes; echt; eenvoudig; eenvoudigweg; gangbaar; gebruikelijk; gemakkelijk; gemeen; geriefelijk; gewoon; gewoonweg; heus; in een handomdraai; ingetogen; kies; klinkklaar; kortweg; licht; lichtwegend; magertjes; makkelijk; matig; moeiteloos; natuurlijk; nederig; niet hoogmoedig; niet moeilijk; niet voornaam; normaal; onderdanig; ongecompliceerd; ongekunsteld; ootmoedig; puur; rechttoe; regelrecht; ronduit; schraal; schraaltjes; simpel; simpelweg; sober; sobertjes; stemmig; van eenvoudige komaf; vanzelf; werkelijk; zo maar; zomaar; zonder moeite; zonder pretenties
|
falsch
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; niet hoog; onedel
|
abuis; achterbaks; arglistig; banaal; bedriegelijk; doortrapt; ernaast; fout; foutief; gefingeerd; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; grof; kwaadwillig; laag-bij-de-grond; leep; link; listig; lomp; met slechte intentie; mis; nagemaakt; niet echt; onecht; ongepast; onjuist; onkies; onvertogen; onwaar; plat; platvloers; schunnig; slecht; slinks; sluw; snood; stiekem; ten onrechte; triviaal; tweetongig; uitgekookt; vals; valselijk; verkeerd; vunzig
|
fühllos
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; niet hoog; onedel
|
|
gehässig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks; boos; doortrapt; furieus; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; hatelijk; kwaad; leep; listig; met sarcasme; nijdig; razend; sarcastisch; slinks; sluw; snood; spinnijdig; stekelig; stiekem; toornig; uitgekookt; vertoornd; vijandig; woest; ziedend
|
gemein
|
banaal; gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel; vuig
|
achterbaks; bedriegelijk; bosachtig; donker; doortrapt; dubieus; duister; gefingeerd; gehaaid; gemeen; gemeenschappelijk; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gewoon; gezamenlijk; glibberig; gluiperig; leep; listig; luguber; macaber; met zijn allen; min; nagemaakt; normaal; obscuur; onecht; onguur; onwaar; ploertig; slecht; slinks; sluw; snood; spookachtig; stiekem; tezamen; uitgekookt; vals; verdacht
|
gering
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; niet hoog; onedel
|
amper; armelijk; armoedig; armzalig; bekrompen; benepen; berooid; bijna geen; gering; haast geen; in geringe mate; karig; klein; kleingeestig; kleinzielig; krap; licht; lichtwegend; luttel; mager; marginaal; miniem; minimaal; minste; nauwelijks; niet overvloedig; pover; schamel; schraal; ternauwernood; weinig
|
gängig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
alledaags; courant; doodgewoon; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewend; gewoon; niets bijzonders; normaal; ordinair
|
heimtückisch
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks; banaal; bedriegelijk; donker; doortrapt; dubieus; duister; gefingeerd; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gevaarlijk; gewiekst; glibberig; gluiperig; grof; heimelijk; in het geheim; in het geniep; laag-bij-de-grond; leep; listig; lomp; luguber; macaber; min; nagemaakt; obscuur; onecht; onguur; onwaar; op steelse wijze; plat; platvloers; schunnig; slecht; slinks; sluw; snood; spookachtig; steels; steelsgewijze; stiekem; tersluiks; triviaal; trouweloos; uitgekookt; vals; verdacht; verraderlijk; vunzig
|
hinterhältig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks; arglistig; banaal; bedriegelijk; boefachtig; boosaardig; donker; doortrapt; dubieus; duister; gefingeerd; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; glibberig; gluiperig; grof; in het geniep; laag-bij-de-grond; leep; link; listig; lomp; luguber; macaber; min; nagemaakt; obscuur; onecht; onguur; onwaar; plat; platvloers; schunnig; schurkachtig; slecht; slinks; sluw; snood; spookachtig; stiekem; triviaal; uitgekookt; vals; verdacht; vunzig
|
hinterlistig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks; arglistig; banaal; bedriegelijk; clever; donker; doortrapt; dreigend; dubieus; duister; gefingeerd; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; glibberig; gluiperig; grof; heimelijk; huiveringwekkend; in het geheim; in het geniep; kien; kwaadwillig; laag-bij-de-grond; leep; link; listig; lomp; luguber; macaber; met slechte intentie; min; nagemaakt; obscuur; onecht; onguur; onheilspellend; onwaar; op steelse wijze; pienter; plat; platvloers; schrander; schunnig; sinister; slecht; slim; slinks; sluw; snood; snugger; spookachtig; steels; steelsgewijze; stiekem; tersluiks; triviaal; tweetongig; uitgekookt; uitgeslapen; vals; verdacht; vunzig
|
kleinlich
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
bekrompen; benepen; geringer gemaakt; ingekrompen; ingeslonken; keutelachtig; kleinburgerlijk; kleingeestig; kleinzielig; knijperig; verminderd
|
landläufig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
|
mies
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; niet hoog; onedel
|
afgezaagd; bedriegelijk; donker; dubieus; duister; ellendig; gefingeerd; gemeen; glibberig; langdraadig; langwijlig; lastig; melig; min; nagemaakt; obscuur; onecht; onguur; onwaar; rot; saai; slecht; vals; verdacht; vervelend
|
niederträchtig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; niet hoog; onedel
|
achterbaks; bedriegelijk; boefachtig; boosaardig; donker; doortrapt; dubieus; duister; eerloos; gefingeerd; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; glibberig; gluiperig; infaam; leep; listig; min; nagemaakt; obscuur; onecht; onguur; onwaar; ploertig; schandalig; schurkachtig; slecht; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt; vals; verdacht; verfoeilijk
|
niedrig
|
laag; niet hoog
|
arm; bescheiden; gering; inferieur; laagstaand; minderwaardig; nietig; onaanzienlijk; onbetekenend; ondermaats; ondeugdelijk; ploertig; slecht; tweederangs; zwak
|
nierderträchtig
|
banaal; laag; vuig
|
|
platt
|
banaal; laag; vuig
|
banaal; effen; egaal; gelijk; geslepen; geëgaliseerd; glad; grof; laag-bij-de-grond; lomp; ordinair; plat; platvloers; ploertig; schunnig; strak; triviaal; vlak; vlakuit; volks; vulgair; vunzig
|
schamlos
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
amoreel; banaal; brutaal; grof; hondsbrutaal; immoreel; laag-bij-de-grond; lomp; obsceen; onbeleefd; ongemanierd; ongepast; onkies; onvertogen; onzedelijk; onzedig; plat; platvloers; ploertig; schaamteloos; schandalig; schuin
|