Dutch

Detailed Translations for beroep from Dutch to German

beroep:

beroep [het ~] nomen

  1. het beroep (werk; vak)
    Fach; die Arbeit; der Beruf
  2. het beroep (professie; ambt)
    der Beruf; der Job

Translation Matrix for beroep:

NounRelated TranslationsOther Translations
Arbeit beroep; vak; werk activiteit; ambacht; arbeid; baan; bedrijvigheid; bezigheid; gisting; hobby; inspanning; job; karwei; karweitje; klusje; krachttoer; loonarbeid; loonwerk; taak; vak; verhandeling; werk; werkkring; werkplek; werkstuk; werkzaamheid
Beruf ambt; beroep; professie; vak; werk ambacht; metier; métier; stiel; vak
Fach beroep; vak; werk deelsoort; discipline; metier; specialisatie; specialisme; tak; tak van wetenschap; vakgebied
Job ambt; beroep; professie aanstelling; benoeming; installatie
- vak

Related Words for "beroep":


Synonyms for "beroep":


Related Definitions for "beroep":

  1. wat je doet om geld te verdienen1
    • hij is automonteur van beroep1

Wiktionary Translations for beroep:

beroep
noun
  1. een bezigheid waarmee men de kost verdient
beroep
noun
  1. Ernennung in ein öffentliches Amt von Kirche oder Staat (Höchstrichter, Priester, Universitätsprofessor usw.) oder Anstellung eines Künstlers (Dirigent, Theaterdirektor, Schauspieler, Musiker usw.)

Cross Translation:
FromToVia
beroep Berufung appeal — application for the removal of a cause to a superior judge for reexamination
beroep Arbeit; Beruf; Job; Stelle; Anstellung job — economic role for which a person is paid
beroep Metier métier — activity that is pursued as a trade or profession; a calling
beroep Beruf profession — occupation
beroep Beruf; Handwerk; Gewerbe métierprofession.
beroep Beruf; Gewerbe; Profession professiondéclaration public d’un sentiment habituel.
beroep Benutzung; Gebrauch; Appellation; Berufung; Anrufung; Aufruf recoursaction par laquelle on rechercher de l’assistance, du secours.

beroep form of beroepen:

beroepen verb (beroep, beroept, beroepte, beroepten, beroept)

  1. beroepen
    sich berufen; Berufung einlegen; ernennen
    • sich berufen verb (berufe mich, berufst dich, beruft sich, berief sich, berieft euch, sich berufen)
    • Berufung einlegen verb (lege Berufung ein, legst Berufung ein, legt Berufung ein, legte Berufung ein, legtet Berufung ein, Berufung eingelegt)
    • ernennen verb (ernenne, ernennst, ernennt, ernannte, ernanntet, ernannt)

Conjugations for beroepen:

o.t.t.
  1. beroep
  2. beroept
  3. beroept
  4. beroepen
  5. beroepen
  6. beroepen
o.v.t.
  1. beroepte
  2. beroepte
  3. beroepte
  4. beroepten
  5. beroepten
  6. beroepten
v.t.t.
  1. heb beroept
  2. hebt beroept
  3. heeft beroept
  4. hebben beroept
  5. hebben beroept
  6. hebben beroept
v.v.t.
  1. had beroept
  2. had beroept
  3. had beroept
  4. hadden beroept
  5. hadden beroept
  6. hadden beroept
o.t.t.t.
  1. zal beroepen
  2. zult beroepen
  3. zal beroepen
  4. zullen beroepen
  5. zullen beroepen
  6. zullen beroepen
o.v.t.t.
  1. zou beroepen
  2. zou beroepen
  3. zou beroepen
  4. zouden beroepen
  5. zouden beroepen
  6. zouden beroepen
diversen
  1. beroep!
  2. beroept!
  3. beroept
  4. beroepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beroepen adj

  1. beroepen

beroepen [de ~] nomen, plural

  1. de beroepen
    der Berufen

Translation Matrix for beroepen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Berufen beroepen
VerbRelated TranslationsOther Translations
Berufung einlegen beroepen
ernennen beroepen afwegen; benoemen; beschouwen; bestempelen; betitelen; een naam geven; in functie aanstellen; noemen; overdenken; overwegen; vernoemen
sich berufen beroepen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
berufen beroepen

External Machine Translations:

Related Translations for beroep