Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. afpassen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afpassen from Dutch to German

afpassen:

afpassen verb (pas af, past af, paste af, pasten af, afgepast)

  1. afpassen
    abpassen
    • abpassen verb (paße ab, paßt ab, paßte ab, paßtet ab, abgepaßt)

Conjugations for afpassen:

o.t.t.
  1. pas af
  2. past af
  3. past af
  4. passen af
  5. passen af
  6. passen af
o.v.t.
  1. paste af
  2. paste af
  3. paste af
  4. pasten af
  5. pasten af
  6. pasten af
v.t.t.
  1. heb afgepast
  2. hebt afgepast
  3. heeft afgepast
  4. hebben afgepast
  5. hebben afgepast
  6. hebben afgepast
v.v.t.
  1. had afgepast
  2. had afgepast
  3. had afgepast
  4. hadden afgepast
  5. hadden afgepast
  6. hadden afgepast
o.t.t.t.
  1. zal afpassen
  2. zult afpassen
  3. zal afpassen
  4. zullen afpassen
  5. zullen afpassen
  6. zullen afpassen
o.v.t.t.
  1. zou afpassen
  2. zou afpassen
  3. zou afpassen
  4. zouden afpassen
  5. zouden afpassen
  6. zouden afpassen
diversen
  1. pas af!
  2. past af!
  3. afgepast
  4. afpassende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afpassen [znw.] nomen

  1. afpassen
    Abzählen

Translation Matrix for afpassen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abzählen afpassen natellen; tel; tellen
abpassen aftellen; aftelling; aftelling voor lancering
VerbRelated TranslationsOther Translations
abpassen afpassen aftellen; geld afpassen; opwachten; passen

Wiktionary Translations for afpassen:

afpassen
verb
  1. nauwkeurig afmeten

Related Translations for afpassen