French

Detailed Translations for aplanir from French to Dutch

aplanir:

aplanir verb (aplanis, aplanit, aplanissons, aplanissez, )

  1. aplanir (polir; planer; doucir)
    polijsten
    • polijsten verb (polijst, polijstte, polijstten, gepolijst)
  2. aplanir (effacer; enlever; essuyer; )
    wissen; uitwissen; wegvegen; uitvegen; vlakken; uitgommen; uitvlakken
    • wissen verb (wis, wist, wiste, wisten, gewist)
    • uitwissen verb (wis uit, wist uit, wiste uit, wisten uit, uitgewist)
    • wegvegen verb (veeg weg, veegt weg, veegde weg, veegden weg, weggeveegd)
    • uitvegen verb (veeg uit, veegt uit, veegde uit, veegden uit, uitgeveegd)
    • vlakken verb (vlak, vlakt, vlakte, vlakten, gevlakt)
    • uitgommen verb (gom, gomt, gomde, gomden, uitgegomd)
    • uitvlakken verb (vlak uit, vlakt uit, vlakte uit, vlakten uit, uitgevlakt)
  3. aplanir (polir; frotter; faire briller; planer; astiquer)
    gladmaken; gladwrijven
    • gladmaken verb (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
    • gladwrijven verb (wrijf glad, wrijft glad, wreef glad, wreven glad, gladgewreven)
  4. aplanir (rendre lisse; égaliser; polir; )
    egaliseren; gelijkmaken; effenen; gladmaken
    • egaliseren verb (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
    • gelijkmaken verb (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt)
    • effenen verb (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • gladmaken verb (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
  5. aplanir (aplatir; lisser; égaliser)
    effenen; platmaken; afplatten
    • effenen verb (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • platmaken verb (maak plat, maakt plat, maakte plat, maakten plat, plat gemaakt)
    • afplatten verb (plat af, platte af, platten af, afgeplat)

Conjugations for aplanir:

Présent
  1. aplanis
  2. aplanis
  3. aplanit
  4. aplanissons
  5. aplanissez
  6. aplanissent
imparfait
  1. aplanissais
  2. aplanissais
  3. aplanissait
  4. aplanissions
  5. aplanissiez
  6. aplanissaient
passé simple
  1. aplanis
  2. aplanis
  3. aplanit
  4. aplanîmes
  5. aplanîtes
  6. aplanirent
futur simple
  1. aplanirai
  2. aplaniras
  3. aplanira
  4. aplanirons
  5. aplanirez
  6. aplaniront
subjonctif présent
  1. que j'aplanisse
  2. que tu aplanisses
  3. qu'il aplanisse
  4. que nous aplanissions
  5. que vous aplanissiez
  6. qu'ils aplanissent
conditionnel présent
  1. aplanirais
  2. aplanirais
  3. aplanirait
  4. aplanirions
  5. aplaniriez
  6. aplaniraient
passé composé
  1. ai aplani
  2. as aplani
  3. a aplani
  4. avons aplani
  5. avez aplani
  6. ont aplani
divers
  1. aplanis!
  2. aplanissez!
  3. aplanissons!
  4. aplani
  5. aplanissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for aplanir:

NounRelated TranslationsOther Translations
gelijkmaken nivelation; nivellement; égalisation
VerbRelated TranslationsOther Translations
afplatten aplanir; aplatir; lisser; égaliser
effenen aplanir; aplatir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser acquitter; arranger; liquider; régler; solder
egaliseren aplanir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser acquitter; arranger; liquider; régler; solder
gelijkmaken aplanir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser lisser; niveler; égaliser
gladmaken aplanir; astiquer; défroisser; faire briller; frotter; lisser; niveler; planer; polir; rendre lisse; égaliser
gladwrijven aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir
platmaken aplanir; aplatir; lisser; égaliser aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; écraser
polijsten aplanir; doucir; planer; polir
uitgommen aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher
uitvegen aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher
uitvlakken aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher
uitwissen aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher
vlakken aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher
wegvegen aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher balayer; effacer
wissen aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher effacer

Synonyms for "aplanir":


Wiktionary Translations for aplanir:

aplanir
verb
  1. gelijk of vlak maken
  2. door strijken glad of effen maken