Summary
Swedish to Dutch: more detail...
- passa:
-
Wiktionary:
- passa → betamen, passen, verzorgen, behartigen, naar omkijken, aanpassen, accommoderen, aanrichten, arrangeren, ordenen, regelen
Swedish
Detailed Translations for passa from Swedish to Dutch
passa:
-
passa (framhäva)
-
passa (vara bekvämt; vara enkelt)
-
passa (vara lämplig; vara riktig; ägna sig för)
conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn-
geschikt zijn verb (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
-
passend zijn verb (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
-
passa (behaga; klä)
bevallen; plezieren; aangenaam aandoen-
aangenaam aandoen verb (doe aangenaam aan, doet aangenaam aan, deed aangenaam aan, deden aangenaam aan, aangenaam aangedaan)
-
passa (passa in; passa ihop med)
-
passa
-
passa (avstämma med)
overeenkomen; overeenstemmen met; overeenkomen met; kloppen met; stroken; stroken met-
overeenstemmen met verb
-
overeenkomen met verb
-
kloppen met verb
-
stroken verb
-
stroken met verb
Conjugations for passa:
presens
- passar
- passar
- passar
- passar
- passar
- passar
imperfekt
- passade
- passade
- passade
- passade
- passade
- passade
framtid 1
- kommer att passa
- kommer att passa
- kommer att passa
- kommer att passa
- kommer att passa
- kommer att passa
framtid 2
- skall passa
- skall passa
- skall passa
- skall passa
- skall passa
- skall passa
conditional
- skulle passa
- skulle passa
- skulle passa
- skulle passa
- skulle passa
- skulle passa
perfekt particip
- har passat
- har passat
- har passat
- har passat
- har passat
- har passat
imperfekt particip
- hade passat
- hade passat
- hade passat
- hade passat
- hade passat
- hade passat
blandad
- passa!
- passa!
- passad
- passande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de
Translation Matrix for passa:
Synonyms for "passa":
Wiktionary Translations for passa:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passa | → betamen | ↔ behoove — to suit; to befit |
• passa | → passen | ↔ fit — to have right size and cut, as of clothing |
• passa | → verzorgen; behartigen; naar omkijken | ↔ look after — to watch, to protect |
• passa | → aanpassen; accommoderen; aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen | ↔ accommoder — donner, procurer de la commodité. |