Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. fruiten:
  2. fruit:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for fruiten from Dutch to Swedish

fruiten:

fruiten verb (fruit, fruitte, fruitten, gefruit)

  1. fruiten
    fritera
    • fritera verb (friterar, friterade, friterat)

Conjugations for fruiten:

o.t.t.
  1. fruit
  2. fruit
  3. fruit
  4. fruiten
  5. fruiten
  6. fruiten
o.v.t.
  1. fruitte
  2. fruitte
  3. fruitte
  4. fruitten
  5. fruitten
  6. fruitten
v.t.t.
  1. heb gefruit
  2. hebt gefruit
  3. heeft gefruit
  4. hebben gefruit
  5. hebben gefruit
  6. hebben gefruit
v.v.t.
  1. had gefruit
  2. had gefruit
  3. had gefruit
  4. hadden gefruit
  5. hadden gefruit
  6. hadden gefruit
o.t.t.t.
  1. zal fruiten
  2. zult fruiten
  3. zal fruiten
  4. zullen fruiten
  5. zullen fruiten
  6. zullen fruiten
o.v.t.t.
  1. zou fruiten
  2. zou fruiten
  3. zou fruiten
  4. zouden fruiten
  5. zouden fruiten
  6. zouden fruiten
en verder
  1. is gefruit
  2. zijn gefruit
diversen
  1. fruit!
  2. fruit!
  3. gefruit
  4. fruitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for fruiten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
fritera fruiten

Related Words for "fruiten":


Wiktionary Translations for fruiten:


Cross Translation:
FromToVia
fruiten fritera frittierenGastronomie: in heißem Fett/Öl schwimmend garen
fruiten fritera frire — Faire cuire

fruit:

fruit [het ~] nomen

  1. het fruit
    – vruchten die je rauw kunt eten 1
    frukt
  2. het fruit
    frukt

Translation Matrix for fruit:

NounRelated TranslationsOther Translations
frukt fruit ooft; vrucht

Related Words for "fruit":


Related Definitions for "fruit":

  1. vruchten die je rauw kunt eten1
    • er lag allerlei fruit op de schaal: appels, peren, pruimen, etc.1

Wiktionary Translations for fruit:

fruit
noun
  1. voedsel dat bestaat uit eetbare vruchten

Cross Translation:
FromToVia
fruit frukt fruit — part of plant
fruit frukt fruit — food