Dutch

Detailed Translations for aandrijven from Dutch to English

aandrijven:

aandrijven verb (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)

  1. aandrijven (opwekken; aansporen; stimuleren; prikkelen; opkrikken)
    to drive; to prompt; to urge
    • drive verb (drives, drove, driving)
    • prompt verb (prompts, prompted, prompting)
    • urge verb (urges, urged, urging)
  2. aandrijven (aanspoelen)
    drift ashore; come ashore; to wash ashore; to wash up

Conjugations for aandrijven:

o.t.t.
  1. drijf aan
  2. drijft aan
  3. drijft aan
  4. drijven aan
  5. drijven aan
  6. drijven aan
o.v.t.
  1. dreef aan
  2. dreef aan
  3. dreef aan
  4. dreven aan
  5. dreven aan
  6. dreven aan
v.t.t.
  1. ben aangedreven
  2. bent aangedreven
  3. is aangedreven
  4. zijn aangedreven
  5. zijn aangedreven
  6. zijn aangedreven
v.v.t.
  1. was aangedreven
  2. was aangedreven
  3. was aangedreven
  4. waren aangedreven
  5. waren aangedreven
  6. waren aangedreven
o.t.t.t.
  1. zal aandrijven
  2. zult aandrijven
  3. zal aandrijven
  4. zullen aandrijven
  5. zullen aandrijven
  6. zullen aandrijven
o.v.t.t.
  1. zou aandrijven
  2. zou aandrijven
  3. zou aandrijven
  4. zouden aandrijven
  5. zouden aandrijven
  6. zouden aandrijven
en verder
  1. heb aangedreven
  2. hebt aangedreven
  3. heeft aangedreven
  4. hebben aangedreven
  5. hebben aangedrevcen
  6. hebben aangedreven
diversen
  1. drijf aan!
  2. drijft aan!
  3. aangedreven
  4. aandrijvende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aandrijven [znw.] nomen

  1. aandrijven (aanspoelen; stranden)
    the drift ashore; the washing ashore; the washing up
  2. aandrijven (voortstuwen; aanjagen)
    the propelling; the pushing on; the turning up

Translation Matrix for aandrijven:

NounRelated TranslationsOther Translations
drift ashore aandrijven; aanspoelen; stranden
drive aandrift; aandrijving; autorijden; daadkracht; dagreis; diskettestation; drift; drijfjacht; dynamiek; energie; esprit; excursie; fut; gang; heenrit; impuls; inrit; instinct; klopjacht; kracht; momentum; motor; oprijlaan; oprit; prikkel; puf; reis; rijden; rijtochtje; rijtoer; rit; schijfstation; station; stimulans; stuwkracht; tocht; tochtje; toer; toertje; tournee; trip; uitje; uitstapje; voortstuwing; werklust
prompt ezelsbrug; geheugensteun; geheugensteuntje; prompt
propelling aandrijven; aanjagen; voortstuwen
pushing on aandrijven; aanjagen; voortstuwen
turning up aandrijven; aanjagen; voortstuwen aanmoediging; aansporen; aansporing; opwekking; steun; stimulans
urge aandrift; drift; genoegen; genot; instinct; lust; wellust
washing ashore aandrijven; aanspoelen; stranden
washing up aandrijven; aanspoelen; stranden
VerbRelated TranslationsOther Translations
come ashore aandrijven; aanspoelen
drift ashore aandrijven; aanspoelen
drive aandrijven; aansporen; opkrikken; opwekken; prikkelen; stimuleren aan het stuur zitten; aansporen; aanzetten; berijden; een paard mennen; heien; karren; mennen; opzwepen; rijden; sterk prikkelen; sturen; zenden
prompt aandrijven; aansporen; opkrikken; opwekken; prikkelen; stimuleren inboezemen; influisteren; ingeven; inspireren; naar voren brengen; opperen; souffleren; suggereren; toefluisteren; voorzeggen
urge aandrijven; aansporen; opkrikken; opwekken; prikkelen; stimuleren aandringen; aanhouden; aansporen; aanzetten; aanzetten tot; animeren; instigeren; manen; met aandrang herinneren; op iets aandringen; provoceren; rappelleren; stimuleren
wash ashore aandrijven; aanspoelen
wash up aandrijven; aanspoelen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
prompt bijtijds; direct; gauw; gezwind; op tijd; stipt; tijdig

Related Definitions for "aandrijven":

  1. in beweging brengen1
    • de machine wordt aangedreven door een motor1

Wiktionary Translations for aandrijven:

aandrijven
verb
  1. doen bewegen
aandrijven
verb
  1. cause a mechanism to operate
  2. to activate; put into motion
  3. -

Cross Translation:
FromToVia
aandrijven activate; drive; actuate actionnermettre en mouvement une machine, un appareil, etc.
aandrijven pursue; chase; hunt down; drive; drive on pourchasserpoursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur.
aandrijven chase; persecute; prosecute; pursue; harrow; oppress; stalk; drive; drive on; impel; shoo; propel; actuate poursuivresuivre quelqu’un avec application, avec ardeur, courir après quelqu’un dans le dessein de l’atteindre, de le prendre.
aandrijven push; sprout; thrust; chase; drive; drive on; impel; shoo; propel; pursue; actuate pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.