Dutch

Detailed Translations for manager from Dutch to English

manager:

manager [de ~ (m)] nomen

  1. de manager (bedrijfsleider)
    the manager
  2. de manager (voorzitter; bestuurder; kopstuk)
    the chairman; the president; the leader; the manager; the chief; the captain; the commander

Translation Matrix for manager:

NounRelated TranslationsOther Translations
captain bestuurder; kopstuk; manager; voorzitter aanvoerder; aanvoerster; bevelhebber; captain; commandant; directeur; gezagvoerder; hoofd; hoofdman; kapitein; leerkracht; leider; leidster; leidsvrouw; leraar; meester; onderwijzer; overste; pedant; scheepsgezagvoerder; scheepskapitein; schipper; schoolmeester; vliegtuigkapitein; voorvrouw
chairman bestuurder; kopstuk; manager; voorzitter president; voorzitter
chief bestuurder; kopstuk; manager; voorzitter aanvoerder; aanvoerster; baas; chef; hoofd; hoofdleider; hoofdman; leider; leidster; leidsvrouw; meerdere; meester; opperhoofd; patroon; stamhoofd; superieur; voorman; voorvrouw; werkbaas
commander bestuurder; kopstuk; manager; voorzitter aanvoerder; baas; beheerser; bevelhebber; commandant; gebieder; hoofd; hoofdman; kapitein; leider; meester; overste
leader bestuurder; kopstuk; manager; voorzitter aanvoerder; baas; begeleider; chef; gids; groepsleider; hoofd; hoofdleider; hoofdman; kopman; leider; leidsman; lijstaanvoerder; loods; meerdere; meester; opperhoofd; opvulteken; patroon; pees; stamhoofd; superieur; voorman; werkbaas; zeen
manager bedrijfsleider; bestuurder; kopstuk; manager; voorzitter afdelingschef; afdelingshoofd; chef; directeur; impresario; leidinggevend administratief personeel; leidinggevende; zetbaas
president bestuurder; kopstuk; manager; voorzitter president; voorzitter
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
chief cruciaal; kardinaal; voornaamst

Related Words for "manager":

  • managers

Related Definitions for "manager":

  1. wie de leiding heeft in een bedrijf1
    • deze manager heeft de winst van het bedrijf vergroot1
  2. wie iemands zaken regelt1
    • hij is de manager van Ruud Gullit1

Wiktionary Translations for manager:

manager
noun
  1. een persoon die de leiding heeft over een afdeling binnen een organisatie



English

Detailed Translations for manager from English to Dutch

manager:

manager [the ~] nomen

  1. the manager
    de bedrijfsleider; de manager
  2. the manager
    de impresario
  3. the manager
    de zetbaas
  4. the manager
  5. the manager
    de leidinggevende
  6. the manager (director; managing director; topdog; )
    de directeur
  7. the manager (headmanager)
    het afdelingshoofd; de chef; de afdelingschef
  8. the manager (chairman; president; leader; )
    de voorzitter; de bestuurder; de manager; het kopstuk

Translation Matrix for manager:

NounRelated TranslationsOther Translations
afdelingschef headmanager; manager
afdelingshoofd headmanager; manager
bedrijfsleider manager
bestuurder captain; chairman; chief; commander; leader; manager; president driver; drivers; politician; statesman
chef headmanager; manager boss; chief; head; leader; superior
directeur boss; captain; director; manager; managing director; patron; topdog
impresario manager
kopstuk captain; chairman; chief; commander; leader; manager; president
leidinggevende manager
manager captain; chairman; chief; commander; leader; manager; president
voorzitter captain; chairman; chief; commander; leader; manager; president chair; chairman; chairperson; chairwoman; president
zetbaas manager
- coach; director; handler; managing director
OtherRelated TranslationsOther Translations
leidinggevend administratief personeel manager
- factory manager; works manager

Related Words for "manager":


Synonyms for "manager":


Related Definitions for "manager":

  1. (sports) someone in charge of training an athlete or a team2
  2. someone who controls resources and expenditures2

Wiktionary Translations for manager:

manager
noun
  1. person whose job is to manage something (for female equivalents, see manageress
manager
noun
  1. iemand die namens de eigenaar een onderneming o.i.d. beheert
  2. de hoogste persoon bij een bedrijf
  3. een persoon die de leiding heeft over een afdeling binnen een organisatie
  4. iemand die voor rekening van een ander een zaak beheert

Cross Translation:
FromToVia
manager bestuurder DirektorLeiter einer öffentlichen Institution (Hochschule, Schule, Behörde...)
manager beheerder; bestuurder GeschäftsführerWirtschaft: leitender Angestellter einer Personenvereinigung, meist eines Unternehmens
manager administrateur; beheerder; bestuurder; zetbaas administrateur — Personne qui régir les biens, les affaires d’une société, d’un grand établissement, d'un site internet etc.
manager administrateur; beheerder; bestuurder; zetbaas; directeur directeur — Personne qui dirige un établissement, un service
manager administrateur; beheerder; bestuurder; zetbaas gérant — Celui, celle qui gérer, qui administrer pour le compte d’autrui.
manager directeur; baas; patroon; naaipatroon; breipatroon patron — antiq|fr citoyen riche et influent de la Rome antique, généralement patricien, qui accordait sa protection à des citoyens plus pauvres constituant sa clientèle.
manager administrateur; beheerder; bestuurder; zetbaas régisseur — Celui qui régir, qui gérer par commission et à la charge de rendre compte.

manage:

to manage verb (manages, managed, managing)

  1. to manage (administer; run)
    beheren; besturen; administreren
    • beheren verb (beheer, beheert, beheerde, beheerden, beheerd)
    • besturen verb (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • administreren verb (administreer, administreert, administreerde, administreerden, geadministreerd)
  2. to manage (cope with)
    managen; iets aankunnen
  3. to manage (cope; fix; bring off; pull off)
    voor elkaar krijgen; klaarspelen; fiksen; flikken
    • klaarspelen verb (speel klaar, speelt klaar, speelde klaar, speelden klaar, klaargespeeld)
    • fiksen verb (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • flikken verb (flik, flikt, flikte, flikten, geflikt)
  4. to manage (pull it off; get done; fix; )
    voor elkaar krijgen; fiksen; klaarspelen
  5. to manage (make ends meet; get by; scrape along; manage on; make do)
    zich kunnen bedruipen; uitkomen; rondkomen
  6. to manage (bring it off; carry it out)
    bolwerken
    • bolwerken verb (bolwerk, bolwerkt, bolwerkte, bolwerkten, gebolwerkt)
  7. to manage
    – To adjust the action or aspects of a group of items, typically done more than once. 3
    beheren
    • beheren verb (beheer, beheert, beheerde, beheerden, beheerd)

Conjugations for manage:

present
  1. manage
  2. manage
  3. manages
  4. manage
  5. manage
  6. manage
simple past
  1. managed
  2. managed
  3. managed
  4. managed
  5. managed
  6. managed
present perfect
  1. have managed
  2. have managed
  3. has managed
  4. have managed
  5. have managed
  6. have managed
past continuous
  1. was managing
  2. were managing
  3. was managing
  4. were managing
  5. were managing
  6. were managing
future
  1. shall manage
  2. will manage
  3. will manage
  4. shall manage
  5. will manage
  6. will manage
continuous present
  1. am managing
  2. are managing
  3. is managing
  4. are managing
  5. are managing
  6. are managing
subjunctive
  1. be managed
  2. be managed
  3. be managed
  4. be managed
  5. be managed
  6. be managed
diverse
  1. manage!
  2. let's manage!
  3. managed
  4. managing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for manage:

NounRelated TranslationsOther Translations
besturen directing; governing; leading; ruling
flikken chocolat drops
VerbRelated TranslationsOther Translations
administreren administer; manage; run
beheren administer; manage; run
besturen administer; manage; run command; direct; lead; preside
bolwerken bring it off; carry it out; manage
fiksen bring off; cope; finish; fix; fix it up; get done; manage; pull it off; pull off; pull the trick fix; mend; repair; restore
flikken bring off; cope; fix; manage; pull off do s.o. a bad turn; put it over on s.o.
iets aankunnen cope with; manage
klaarspelen bring off; cope; finish; fix; fix it up; get done; manage; pull it off; pull off; pull the trick accomplish; succeed
managen cope with; manage command; direct; lead; preside
rondkomen get by; make do; make ends meet; manage; manage on; scrape along
uitkomen get by; make do; make ends meet; manage; manage on; scrape along arise from; be all right; be fit; be fulfilled; be right; be suitable; become known; befit; come out; come true; emerge; evolve out of; originate from; stem from; suit; suit one's convenience
voor elkaar krijgen bring off; cope; finish; fix; fix it up; get done; manage; pull it off; pull off; pull the trick accomplish; bring about; bring forth; create; generate; produce; succeed
zich kunnen bedruipen get by; make do; make ends meet; manage; manage on; scrape along
- bring off; care; carry off; contend; cope; deal; do; finagle; get by; grapple; handle; make do; make out; negociate; oversee; pull off; superintend; supervise; wangle; wield
OtherRelated TranslationsOther Translations
uitkomen issue
- carry on; do; handle

Related Words for "manage":


Synonyms for "manage":


Antonyms for "manage":


Related Definitions for "manage":

  1. handle effectively2
    • The young violinist didn't manage her bow very well2
  2. be in charge of, act on, or dispose of2
    • She managed her parents' affairs after they got too old2
  3. watch and direct2
  4. be successful; achieve a goal2
    • I managed to carry the box upstairs2
  5. carry on or function2
  6. achieve something by means of trickery or devious methods2
  7. come to terms with2
  8. To adjust the action or aspects of a group of items, typically done more than once.3

Wiktionary Translations for manage:

manage
verb
  1. to succeed at an attempt
  2. to direct or be in charge
manage
verb
  1. het beheer hebben over iets
  2. iets leiden, besturen
  3. in staat zijn zelfstandig dagelijkse dingen te doen
  4. iets moeilijks in orde of ten einde brengen

Cross Translation:
FromToVia
manage uitkomen auskommen — mit Dingen umgehen können
manage leiden; runnen leiten — die Führung ausüben
manage slagen schaffen — etwas zu Ende bringen, bestehen, eine Aufgabe bewältigen
manage administreren; beheren; besturen; toedienen administrergouverner, régir les affaires public ou particulier.
manage administreren; beheren; besturen; toedienen gérer — Administrer, diriger, manager
manage halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
manage administreren; beheren; besturen; toedienen régirgouverner, diriger, conduire.
manage doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; erin slagen réussir — Avoir une bonne ou une mauvaise issue.

Related Translations for manager