Noun | Related Translations | Other Translations |
arrest
|
arresteren; grijpen
|
aanhouding; arrestatie; gevangenname; gevangenneming; in bewaring stellen; inbewaringstelling; inhechtenisneming; inverzekeringstelling; vrijheidsberoving
|
capture
|
|
bemachtiging; gevangenname; inhechtenisneming; inneming; inverzekeringstelling; overweldiging; verovering; vrijheidsberoving
|
catch
|
|
buit; deurknip; grendel; knip; knipslot; knipsluiting; onderschepping; schoot; schuif; tong; vangst; verschuifbare sluiting
|
clamp
|
|
klamp; klem; klemhaak; koeklauw; kram; lijmtang
|
clasp
|
|
grendel; knip; knipbeugel; schuif; sluitinrichting voor deur of raam
|
clutch
|
|
koppelingspedaal; ontkoppelingspedaal; versnellingspedaal
|
drag
|
|
aanstoot; dreg; dreganker; dreghaak; ergernis; haal; haaltje; irritatie; jachtwagen; luchtweerstand; misnoegen; trekje; trekje aan een sigaret
|
grab
|
arresteren; grijpen
|
grijper; vangarm
|
grasp
|
|
begrijpen; inzicht
|
grip
|
|
beugel; draagbeugel; greep; handel; handgreep; handvat; hendel; hengsel
|
reach
|
|
afstand; baan; baanvak; bandbreedte; bereik; draagwijdte; etappe; pad; range; reikwijdte; ronde; route; tournee; traject; verspreidingsgebied; weg
|
root
|
|
hoofdmap
|
scratch
|
|
krab; krabwond; kras; lijn; schram; schrammetje; schreef
|
snout
|
|
bek; muil; smoel; smoelwerk; tater; waffel
|
stick
|
|
baton; hakhout; hockeystick; knoet; knuppel; loot; phylum; pook; schacht; slaghout; staaf; staf; stam; stang; stok; takje; twijg; versnellingshandel
|
strike
|
|
aanboren; gestaak; opvallen; staken; staking; werkonderbreking; werkstaking
|
take
|
|
baat; gewin; profijt; winst
|
taking
|
arresteren; grijpen
|
afzetten; amputatie; amputeren; bemachtiging; inneming; wegnemen
|
trap
|
|
bakkes; hinderlaag; karretje; ponum; porum; smoel; smoelwerk; snoet; snuit; trap; tronie; val; valkuil; valstrik; wagentje
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
arrest
|
|
aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten
|
capture
|
grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken
|
aanhouden; arresteren; buitmaken; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; opnemen; oppakken; opvangen; vangen; vatten; veroveren; wat neervalt opvangen
|
catch
|
aanklampen; aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; jatten; klauwen; pakken; pikken; snaaien; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verstrikken; wegkapen
|
azen; betrappen; buitmaken; inpakken; inpalmen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; opvangen; prooizoeken; snappen; vangen; wat neervalt opvangen
|
caught
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
|
clamp
|
aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; vastklampen; vastpakken
|
handboeien omdoen; in de boeien slaan; ketenen; knellen; krammen; met een kram vastmaken; vasthouden; vastklemmen; vastknellen
|
clasp
|
aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; vastklampen; vastpakken; wegkapen
|
klampen; klemmen; knellen; omklemmen
|
clutch
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
klemmen; knellen; omklemmen
|
dive in
|
aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen
|
induiken
|
drag
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
aanslepen; dreggen; sjorren; sjouwen; slepen; sleuren; torsen; zeulen
|
fall to
|
aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen
|
behoren; ten deel vallen; toebehoren; toekomen; toevallen
|
grab
|
aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; klauwen; pakken; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken
|
naar zich toe trekken
|
grasp
|
aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; vastklampen; vastpakken; wegkapen
|
begrijpen; beseffen; doorzien; inzien; klemmen; knellen; met het verstand vatten; omklemmen; onderkennen; realiseren; snappen
|
grip
|
aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; jatten; klauwen; pakken; pikken; snaaien; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken; wegkapen
|
klemmen; knellen; omklemmen
|
pilfer
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
achteroverdrukken; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; weggraaien; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
|
reach
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
bereiken; doordringen; komen tot; penetreren in; reiken
|
root
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
doorwroeten; vastgroeien; woelen; wortel schieten; wortelen; wroeten; wroetend onderzoeken; wurmen
|
rout
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
doorwroeten; woelen; wroeten; wroetend onderzoeken; wurmen
|
rummage about
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen
|
scratch
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
afkrabben; bekrassen; krassen; schrapen; schrappen; zich krabben
|
seize
|
aanklampen; aanpakken; beetgrijpen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; ingrijpen; jatten; klauwen; pakken; pikken; snaaien; toegrijpen; toetasten; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken; wegkapen; zich bedienen
|
aanhouden; arresteren; bemachtigen; betrappen; bevangen; buitmaken; confisqueren; eigen maken; gevangennemen; iets bemachtigen; in beslag nemen; inrekenen; klemmen; knellen; kopen; omklemmen; oppakken; snappen; te pakken krijgen; vangen; verbeurdverklaren; verkrijgen; veroveren; verwerven
|
serve oneself
|
aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen
|
|
slave away
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen
|
slog away
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
|
snatch
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
achteroverdrukken; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; beroven; betrappen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; snappen; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; wegrukken
|
snatch away
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
gappen; snaaien; stelen; weggraaien; wegpikken; wegrukken
|
snout
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
|
stick
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; blijven hangen; blijven steken; haperen; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; omhoogzitten; op hetzelfde niveau blijven; plakken; samenplakken; stagneren; stokken; vast blijven hangen; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastlopen; vastplakken
|
strike
|
grijpen; toeslaan
|
aansteken; beroeren; doen branden; een klap geven; frapperen; het werk neerleggen als protest; in staking gaan; in staking zijn; ontroeren; ontsteken; opblinken; oppoetsen; opwrijven; poetsen; raken; slaan; staken; treffen; vuur maken; werkonderbreken; wrijven
|
take
|
aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen
|
aangrijpen; aannemen; aanvaarden; aanwenden; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; benutten; bezetten; bezigen; cadeau aannemen; gappen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; innemen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; medicijn innemen; meenemen; naartoe brengen; nemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pakken; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toepassen; toeëigenen; utiliseren; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verstouwen; verstuwen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
|
take hold of
|
aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; vastklampen; vastpakken
|
|
toil and moil
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
|
trap
|
grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken
|
overlappen
|
yearn
|
graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
|
hopen; kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken; spinzen; van hoop vervuld zijn; verlangen
|
-
|
vangen
|
|
Adjective | Related Translations | Other Translations |
taking
|
|
charmant; genegenheid opwekkend; innemend; minzaam
|
Modifier | Related Translations | Other Translations |
caught
|
|
beet; gepakt
|