Dutch
Detailed Translations for boeren from Dutch to English
boeren:
-
de boeren (provincialen)
-
de boeren (agrariërs)
-
de boeren (oprispingen)
-
boeren (oprispen; burpen)
-
boeren (resultaten van werk zien)
Conjugations for boeren:
o.t.t.
- boer
- boert
- boert
- boeren
- boeren
- boeren
o.v.t.
- boerde
- boerde
- boerde
- boerden
- boerden
- boerden
v.t.t.
- heb geboerd
- hebt geboerd
- heeft geboerd
- hebben geboerd
- hebben geboerd
- hebben geboerd
v.v.t.
- had geboerd
- had geboerd
- had geboerd
- hadden geboerd
- hadden geboerd
- hadden geboerd
o.t.t.t.
- zal boeren
- zult boeren
- zal boeren
- zullen boeren
- zullen boeren
- zullen boeren
o.v.t.t.
- zou boeren
- zou boeren
- zou boeren
- zouden boeren
- zouden boeren
- zouden boeren
diversen
- boer!
- boert!
- geboerd
- boerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for boeren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
belch | boer; boertje; burp; oprisping | |
belching | boeren; oprispingen | |
burp | boer; boertje; burp; oprisping | |
burping | boeren; oprispen; oprispingen | |
eructations | boeren; oprispingen | |
farmers | agrariërs; boeren | |
peasants | boeren; provincialen | |
provincials | boeren; provincialen | |
rurals | boeren; provincialen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
belch | boeren; burpen; oprispen | |
burp | boeren; burpen; oprispen | |
eructate | boeren; burpen; oprispen | |
manage one's affairs | boeren; resultaten van werk zien |
Related Words for "boeren":
boer:
-
de boer (agrariër)
-
de boer (landbouwer)
-
de boer (oprisping)
-
de boer (onbeschofte man)
-
de boer (onbeschofte man)
the rude person -
de boer (barbaar)
– iemand zonder manieren 1 -
de boer
– iemand die van beroep op het land werkt of vee fokt 1
Translation Matrix for boer:
Related Words for "boer":
Synonyms for "boer":
Related Definitions for "boer":
Wiktionary Translations for boer:
boer
boer
Cross Translation:
noun
-
playing card
-
slang for the playing card jack
-
country yokel or hillbilly
-
person who works the land or who keeps livestock
- farmer → boer; boerin; landbouwer; veehouder
-
a louder belch
-
sound one makes when belching
-
member of the agriculture low class
-
country person
-
uncouth, crude, or ill-bred person
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• boer | → farmer; tiller; agriculturist | ↔ agriculteur — personne qui, à titre professionnel, cultiver la terre ou élever des animal destiner à être consommer. |
• boer | → peasant; countryman; yokel | ↔ laboureur — désuet|fr ouvrier agricole spécialement employer pour le labourage. |
• boer | → peasant; countryman; yokel | ↔ paysan — Celui, celle qui vivre à la campagne et s’occuper des travaux de la terre. |
• boer | → hick | ↔ plouc — Péquenaud. |
• boer | → jack; knave | ↔ valet — Carte |