Dutch

Detailed Translations for geniet from Dutch to German

genieten:

genieten verb (geniet, genoot, genoten, genoten)

  1. genieten (genot hebben van; amuseren)
    – er plezier aan beleven 1
    genießen; amüsieren; ergötzen; belustigen; unterhalten
    • genießen verb (genieße, genießt, genoß, genoßt, genossen)
    • amüsieren verb (amüsiere, amüsierst, amüsiert, amüsierte, amüsiertet, amüsiert)
    • ergötzen verb (ergötze, ergötzt, ergötzte, ergötztet, ergötzt)
    • belustigen verb (belustige, belustigst, belustigt, belustigte, belustigtet, belustigt)
    • unterhalten verb (unterhalte, unterhälst, unterhält, unterhielt, unterhieltet, unterhalten)

Conjugations for genieten:

o.t.t.
  1. geniet
  2. geniet
  3. geniet
  4. genieten
  5. genieten
  6. genieten
o.v.t.
  1. genoot
  2. genoot
  3. genoot
  4. genoten
  5. genoten
  6. genoten
v.t.t.
  1. heb genoten
  2. hebt genoten
  3. heeft genoten
  4. hebben genoten
  5. hebben genoten
  6. hebben genoten
v.v.t.
  1. had genoten
  2. had genoten
  3. had genoten
  4. hadden genoten
  5. hadden genoten
  6. hadden genoten
o.t.t.t.
  1. zal genieten
  2. zult genieten
  3. zal genieten
  4. zullen genieten
  5. zullen genieten
  6. zullen genieten
o.v.t.t.
  1. zou genieten
  2. zou genieten
  3. zou genieten
  4. zouden genieten
  5. zouden genieten
  6. zouden genieten
diversen
  1. geniet!
  2. geniet!
  3. genoten
  4. genietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

genieten [znw.] nomen

  1. genieten (genot; geneugte)
    – er plezier aan beleven 1
    der Genuß; die Wonne

Translation Matrix for genieten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Genuß geneugte; genieten; genot aardigheid; blijheid; blijmoedigheid; content; gein; genoegen; jolijt; keet; leut; lol; opgewektheid; plezier; pret; tevredenheid; vrolijkheid
Wonne geneugte; genieten; genot gelukzaligheid; heerlijkheid; luxe; overvloed; pracht; weelde; weelderigheid
VerbRelated TranslationsOther Translations
amüsieren amuseren; genieten; genot hebben van aanstaan; believen; bezig houden; goeddunken; iemand amuseren; vermaken
belustigen amuseren; genieten; genot hebben van aanstaan; believen; goeddunken
ergötzen amuseren; genieten; genot hebben van aanstaan; believen; goeddunken; vergapen aan; verlustigen
genießen amuseren; genieten; genot hebben van bikken; binnenkrijgen; dineren; eten; lekker eten; naar binnen werken; oppeuzelen; opslokken; opvreten; savoureren; smikkelen; smullen; tafelen; uitgebreid eten; verslinden; verzwelgen; zwelgen
unterhalten amuseren; genieten; genot hebben van aanstaan; believen; bezet zijn; bezig houden; financieel steunen; goeddunken; iemand amuseren; in gesprek zijn; onderhouden; vermaken; zich bezighouden met
ModifierRelated TranslationsOther Translations
unterhalten onderhouden; verzorgd

Antonyms for "genieten":


Related Definitions for "genieten":

  1. er plezier aan beleven1
    • we hebben erg genoten van die muziek1

Wiktionary Translations for genieten:

genieten
verb
  1. voordeel hebben van iets
genieten
Cross Translation:
FromToVia
genieten bekommen; empfangen; erhalten; annehmen; akzeptieren; entgegennehmen; im Empfang nehmen; aufnehmen; auf sich nehmen; sich gefallen lassen; hinnehmen; eingehen auf; einwilligen in recevoiraccepter, prendre ce qui donner, ce qui présenter, ce qui offrir sans qu’il devoir.

geniet form of nieten:

nieten verb (niet, niette, nietten, geniet)

  1. nieten (vastnieten; aanhechten)
    festheften; heften
    • festheften verb (hefte fest, heftest fest, heftet fest, heftete fest, heftetet fest, festgeheftet)
    • heften verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)

Conjugations for nieten:

o.t.t.
  1. niet
  2. niet
  3. niet
  4. nieten
  5. nieten
  6. nieten
o.v.t.
  1. niette
  2. niette
  3. niette
  4. nietten
  5. nietten
  6. nietten
v.t.t.
  1. heb geniet
  2. hebt geniet
  3. heeft geniet
  4. hebben geniet
  5. hebben geniet
  6. hebben geniet
v.v.t.
  1. had geniet
  2. had geniet
  3. had geniet
  4. hadden geniet
  5. hadden geniet
  6. hadden geniet
o.t.t.t.
  1. zal nieten
  2. zult nieten
  3. zal nieten
  4. zullen nieten
  5. zullen nieten
  6. zullen nieten
o.v.t.t.
  1. zou nieten
  2. zou nieten
  3. zou nieten
  4. zouden nieten
  5. zouden nieten
  6. zouden nieten
en verder
  1. is geniet
  2. zijn geniet
diversen
  1. niet!
  2. niet!
  3. geniet
  4. nietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for nieten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
festheften aanhechten; nieten; vastnieten aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; pinnen; spelden; vasthechten; vastlijmen; vastmaken; vastpinnen; vastplakken; vastprikken; vastspelden; vastzetten
heften aanhechten; nieten; vastnieten aan elkaar kleven; aaneenplakken; aanhechten; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; klitten; lijmen; meren; opplakken; opprikken; plakken; vastbinden; vasthechten; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastplakken; vastzetten; verbinden; verzekeren
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Rückendrahtheftung nieten

Related Words for "nieten":


External Machine Translations: