Dutch

Detailed Translations for afbakenen from Dutch to German

afbakenen:

afbakenen verb (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)

  1. afbakenen (afpalen; begrenzen; afzetten; omlijnen)
    abgrenzen; begrenzen; einzäunen; prellen; umzäunen; neppen; abzäunen; festlegen; einhegen; abstecken; trassieren; übervorteilen
    • abgrenzen verb (grenze ab, grenzt ab, grenzte ab, grenztet ab, abgegrenzt)
    • begrenzen verb (begrenze, begrenzest, begrenzt, begrenzte, begrenztet, begrenzt)
    • einzäunen verb (zäune ein, zäunst ein, zäunt ein, zäunte ein, zäuntet ein, eingezäunt)
    • prellen verb (prelle, prellst, prellt, prellte, prelltet, geprellt)
    • umzäunen verb (zäune um, zäunst um, zäunt um, zäunte um, zäuntet um, umgezäunt)
    • neppen verb (neppe, neppst, neppt, neppte, nepptet, geneppt)
    • abzäunen verb (zäune ab, zäunst ab, zäunt ab, zäunte ab, zäuntet ab, abgezäunt)
    • festlegen verb (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • einhegen verb (hege ein, hegst ein, hegt ein, hegte ein, hegtet ein, eingehegt)
    • abstecken verb (stecke ab, steckst ab, steckt ab, steckte ab, stecktet ab, abgesteckt)
    • trassieren verb (trassiere, trassierst, trassiert, trassierte, trassiertet, trassiert)
    • übervorteilen verb (übervorteile, übervorteilst, übervorteilt, übervorteilte, übervorteiltet, übervorteilt)

Conjugations for afbakenen:

o.t.t.
  1. baken af
  2. bakent af
  3. bakent af
  4. bakenen af
  5. bakenen af
  6. bakenen af
o.v.t.
  1. bakende af
  2. bakende af
  3. bakende af
  4. bakenden af
  5. bakenden af
  6. bakenden af
v.t.t.
  1. heb afgebakend
  2. hebt afgebakend
  3. heeft afgebakend
  4. hebben afgebakend
  5. hebben afgebakend
  6. hebben afgebakend
v.v.t.
  1. had afgebakend
  2. had afgebakend
  3. had afgebakend
  4. hadden afgebakend
  5. hadden afgebakend
  6. hadden afgebakend
o.t.t.t.
  1. zal afbakenen
  2. zult afbakenen
  3. zal afbakenen
  4. zullen afbakenen
  5. zullen afbakenen
  6. zullen afbakenen
o.v.t.t.
  1. zou afbakenen
  2. zou afbakenen
  3. zou afbakenen
  4. zouden afbakenen
  5. zouden afbakenen
  6. zouden afbakenen
diversen
  1. baken af!
  2. bakent af!
  3. afgebakend
  4. afbakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afbakenen [znw.] nomen

  1. afbakenen (afbakening; afpalen)
    die Abgrenzung; Abgrenzen; Abzäunen; Abstecken

Translation Matrix for afbakenen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abgrenzen afbakenen; afbakening; afpalen
Abgrenzung afbakenen; afbakening; afpalen
Abstecken afbakenen; afbakening; afpalen afspelden
Abzäunen afbakenen; afbakening; afpalen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abgrenzen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen; uitstippelen; uitzetten
abstecken afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afspelden; omheinen; uitstippelen; uitzetten
abzäunen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschotten; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen
begrenzen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afgrenzen; afschermen; afschutten; begrenzen; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; inperken; van grenzen voorzien
einhegen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omheinen; omsingelen; omsluiten; toevoegen
einzäunen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
festlegen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bepalen; beslissen; besluiten; boekstaven; constateren; contracteren; definiëren; determineren; inrichten; installeren; nader omschrijven; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; preciseren; te boek stellen; uitstippelen; uitzetten; vastbinden; vastleggen; vastsjorren; vaststellen; vastzetten
neppen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen foppen; in de maling nemen; neppen; te pakken nemen; voor de gek houden
prellen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bedonderen; bezwendelen; neppen; verneuken
trassieren afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen lokaliseren; opsporen; traceren; uitstippelen; uitzetten; vinden
umzäunen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen
übervorteilen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bedonderen; bezwendelen; neppen; verneuken

Wiktionary Translations for afbakenen:


Cross Translation:
FromToVia
afbakenen umreißen delineate — To sketch out, draw or trace an outline
afbakenen abstecken stake out — to mark off the limits by stakes