Spanish

Detailed Translations for dividir from Spanish to Dutch

dividir:

dividir verb

  1. dividir (distribuir; repartir; desplegar; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren verb (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen verb (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken verb (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen verb (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  2. dividir (separar; deshacer)
    splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uitsplitsen verb (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)
    • uiteengaan verb (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • loskoppelen verb (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
    • uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
  3. dividir (separar; separarse; desvincular)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden verb (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen verb (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren verb (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen verb (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  4. dividir (despedazar; romper; hacer pedazos)
    verscheuren; kapot scheuren
  5. dividir (cortar en pedazos; cortar; despedazar; )
    kleinmaken
    • kleinmaken verb (maak klein, maakt klein, maakte klein, maakten klein, klein gemaakt)
  6. dividir (deshacer; divorciarse; separar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen verb (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)

Conjugations for dividir:

presente
  1. divido
  2. divides
  3. divide
  4. dividimos
  5. dividís
  6. dividen
imperfecto
  1. dividía
  2. dividías
  3. dividía
  4. dividíamos
  5. dividíais
  6. dividían
indefinido
  1. dividí
  2. dividiste
  3. dividió
  4. dividimos
  5. dividisteis
  6. dividieron
fut. de ind.
  1. dividiré
  2. dividirás
  3. dividirá
  4. dividiremos
  5. dividiréis
  6. dividirán
condic.
  1. dividiría
  2. dividirías
  3. dividiría
  4. dividiríamos
  5. dividiríais
  6. dividirían
pres. de subj.
  1. que divida
  2. que dividas
  3. que divida
  4. que dividamos
  5. que dividáis
  6. que dividan
imp. de subj.
  1. que dividiera
  2. que dividieras
  3. que dividiera
  4. que dividiéramos
  5. que dividierais
  6. que dividieran
miscelánea
  1. ¡divide!
  2. ¡dividid!
  3. ¡no dividas!
  4. ¡no dividáis!
  5. dividido
  6. dividiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

dividir [el ~] nomen

  1. el dividir
    de splitten
  2. el dividir
    splitsen
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)

Translation Matrix for dividir:

NounRelated TranslationsOther Translations
afsplitsen atomización; división; escisión; fisión
loskoppelen desacoplar; desconectar
splitten dividir
uiteengaan separar
VerbRelated TranslationsOther Translations
afscheiden desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; escindir; incomunicar; poner aparte; separar; verter
afsplitsen desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; escindir; incomunicar; poner aparte; separar
afzonderen desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; alejarse; apartar; bifurcarse; distanciar; escindir; expulsar; extirpar; guardar; incomunicar; poner aparte; quitar; separar
distribueren dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir distribuir; racionar
kapot scheuren despedazar; dividir; hacer pedazos; romper
kleinmaken cortar; cortar en pedazos; despedazar; dividir; escindir; fisionar; hacer pedazos
loskoppelen deshacer; dividir; separar desacoplar; desasociar
ronddelen dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; repartir
scheiden cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desarticularse; desatar; despedirse; separar; separarse; soltar; soltarse
separeren desvincular; dividir; separar; separarse
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; distribuir; hacer pedazos; repartir; separar; subdividir
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
uiteengaan deshacer; dividir; separar desarticularse; despedirse; separarse
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uitreiken dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; repartir
uitsplitsen deshacer; dividir; separar
verdelen dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; parcelar; repartir
verscheuren despedazar; dividir; hacer pedazos; romper desmembrar; despedazar; destrozar; hacer jirones; hacer pedazos; hacer trizas

Synonyms for "dividir":


Wiktionary Translations for dividir:

dividir
verb
  1. langs een nerf in tweeën breken
  2. in kleinere stukken uiteendoen

Cross Translation:
FromToVia
dividir delen dividierenDivision vollziehen; eine Zahl durch eine andere teilen
dividir halveren halbieren — (transitiv) etwas in zwei Hälften gleicher Größe aufteilen
dividir splitsen; opsplitsen split — divide along a more or less straight line
dividir verdelen split — share out
dividir indelen; verdelen; opsplitsen; delen; afbreken; splitsen diviserséparer en parties, morceler, fractionner.
dividir afbreken; delen; splitsen; opsplitsen; verdelen; omzetten; verkopen; debiteren débitervendre d’une façon continue, répéter, surtout au détail.
dividir afbreken; delen; splitsen; opsplitsen; verdelen partagerdiviser une chose en plusieurs parties séparer, pour en faire la distribution.

Related Translations for dividir