Spanish

Detailed Translations for aplicado from Spanish to Dutch

aplicado:

aplicado [el ~] nomen

  1. el aplicado (persona con afán de saber; estudioso)
    leergier

Translation Matrix for aplicado:

NounRelated TranslationsOther Translations
leergier aplicado; estudioso; persona con afán de saber
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
leergierig afán de estudiar; aplicado; estudioso; inquisitivo; interesado; interrogativo
studieus afán de estudiar; aplicado; estudioso; inquisitivo; interesado; interrogativo
toegepast aplicado
ModifierRelated TranslationsOther Translations
aangewend aplicado
doorgevoerd aplicado; llevado a la práctica; puesto en práctica

Related Words for "aplicado":

  • aplicada, aplicadas, aplicados

Synonyms for "aplicado":


Wiktionary Translations for aplicado:


Cross Translation:
FromToVia
aplicado ijverig; vlijtig industrious — hard-working and persistent
aplicado bezig; naarstig fleißigunermüdlich, arbeitsam, strebsam

aplicar:

aplicar verb

  1. aplicar (utilizar; poner; hacer uso de; )
    gebruiken; toepassen; aanwenden; benutten; aangrijpen
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • aangrijpen verb (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  2. aplicar (untar; lubricar; fregar; )
    insmeren
    • insmeren verb (smeer in, smeert in, smeerde in, smeerden in, ingesmeerd)
  3. aplicar (utilizar; usar; emplear)
    gebruiken; toepassen; aanwenden; bezigen
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • bezigen verb (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  4. aplicar (utilizar; usar; hacer uso de; )
    gebruiken; aanwenden; benutten; gebruik maken van; utiliseren
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • utiliseren verb (utiliseer, utiliseert, utiliseerde, utiliseerden, geutiliseerd)
  5. aplicar (utilizar; usar; aprovechar; )
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  6. aplicar (poner; encajar; colocar; meter; depositar)
    leggen; deponeren
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  7. aplicar (poner; meter; situar; )
    zetten; plaatsen
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  8. aplicar (frotar; fregar; encerar; engrasar; lubricar)
    uitwrijven
    • uitwrijven verb (wrijf uit, wrijft uit, wreef uit, wreven uit, uitgewreven)
  9. aplicar
    toepassen
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)

Conjugations for aplicar:

presente
  1. aplico
  2. aplicas
  3. aplica
  4. aplicamos
  5. aplicáis
  6. aplican
imperfecto
  1. aplicaba
  2. aplicabas
  3. aplicaba
  4. aplicábamos
  5. aplicabais
  6. aplicaban
indefinido
  1. apliqué
  2. aplicaste
  3. aplicó
  4. aplicamos
  5. aplicasteis
  6. aplicaron
fut. de ind.
  1. aplicaré
  2. aplicarás
  3. aplicará
  4. aplicaremos
  5. aplicaréis
  6. aplicarán
condic.
  1. aplicaría
  2. aplicarías
  3. aplicaría
  4. aplicaríamos
  5. aplicaríais
  6. aplicarían
pres. de subj.
  1. que aplique
  2. que apliques
  3. que aplique
  4. que apliquemos
  5. que apliquéis
  6. que apliquen
imp. de subj.
  1. que aplicara
  2. que aplicaras
  3. que aplicara
  4. que aplicáramos
  5. que aplicarais
  6. que aplicaran
miscelánea
  1. ¡aplica!
  2. ¡aplicad!
  3. ¡no apliques!
  4. ¡no apliquéis!
  5. aplicado
  6. aplicando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

aplicar [el ~] nomen

  1. el aplicar
    toedienen

Translation Matrix for aplicar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangrijpen agarrar; coger
aanwenden aplicación; uso; utilización
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
leggen cesar el trabajo; interrumpir el trabajo
toedienen aplicar
zetten colocación
VerbRelated TranslationsOther Translations
aangrijpen administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar agarrar; conmocionar
aanwenden administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar; tomar en uso; usar; utilizar
benutten administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar; tomar en uso; usar; utilizar
bezigen aplicar; emplear; usar; utilizar aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; usar; utilizar
deponeren aplicar; colocar; depositar; encajar; meter; poner almacenar; arrojar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; guardar; ingresar; meter; mover; pagar; poner; publicar; salvar; situar; transcribir; verter
gebruik maken van aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; usar; utilizar
gebruiken administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar; tomar en uso; usar; utilizar aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; consumir de drogas; consumir drogas; drogarse; emplear; hacer uso de; implementar; iniciar; introducir; tomar; tomar drogas; usar; usar drogas; utilizar
insmeren aplicar; encerar; engrasar; fregar; frotar; lubricar; ungir; untar
leggen aplicar; colocar; depositar; encajar; meter; poner colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar
plaatsen aplicar; depositar; encajar; engarzar; meter; poner; situar alojarse; aparcar; apartar; clasificar; colocar; colocarse; componer; construir; dar alojamiento; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; desarrollarse; destinar; determinar; establecer; estacionar; estar echado; fijar; habitar; hospedar; hospedarse; instalar; localizar; meter; mover; poner; publicar; situar; ubicar; vivir en casa de una persona
toedienen administrar medicamentos
toepassen administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar; tomar en uso; usar; utilizar
uitwrijven aplicar; encerar; engrasar; fregar; frotar; lubricar
utiliseren aplicar; aprovechar; consumir; hacer uso de; servirse de; usar; utilizar
zetten aplicar; depositar; encajar; engarzar; meter; poner; situar colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar

Synonyms for "aplicar":


Wiktionary Translations for aplicar:

aplicar
verb
  1. gebruik maken van
  2. in de praktijk brengen
  3. gebruiken

Cross Translation:
FromToVia
aplicar toepassen apply — to put to use for a purpose
aplicar gelden apply — to be relevant to a specified individual
aplicar aanbrengen brush — to apply
aplicar uitoefenen exert — to make use of
aplicar smeren; uitsmeren smear — to spread (a substance)
aplicar aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
aplicar beoefenen; betrachten; in de praktijk brengen; uitoefenen; aanwenden; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen pratiquerTraductions à trier suivant le sens.