Summary
English to Dutch: more detail...
-
authority:
- bevoegdheid; bevoegd zijn; autoriteit; instantie; gezagsorgaan; macht; gezag; mandaat; volmacht; vergunning; procuratie; licentie; expert; deskundige; vakkundige; specialist; heerschappij; vermogen; kracht; geven van volmacht; lastgeving; lastbrief; autorisatie; machtiging; toestemming; fiat; gezagsdrager; gezaghebber
-
Wiktionary:
- authority → autoriteit, autoriteiten, gezag, bevoegdheid, overheid
- authority → autoriteit, volmacht, machtiging, gezag, macht, beslissingsbevoegdheid, zeggenschap
English
Detailed Translations for authority from English to Dutch
authority:
-
the authority (competence; qualification; power)
-
the authority (ruler)
-
the authority (power; rule)
-
the authority (mandate; warrant)
-
the authority (expert; specialist)
-
the authority (dominion; command; mastery; power)
-
the authority (power; strength; capacity; force)
-
the authority (mandate; instructions)
-
the authority (authorization; power of attorney; approval; mandate; fiat; licence; power; license; authorisation)
-
the authority (mandate)
-
the authority
Translation Matrix for authority:
Related Words for "authority":
Synonyms for "authority":
Related Definitions for "authority":
Wiktionary Translations for authority:
authority
Cross Translation:
noun
authority
-
person accepted as a source of reliable information on a subject
- authority → autoriteit
-
persons in command; specifically, government
- authority → autoriteiten; gezag; autoriteit
-
power to enforce rules or give orders
- authority → bevoegdheid; gezag
noun
-
de overheid
-
bevoegdheid om ergens beslissingen over te nemen
-
het geheel aan gezagvoerende lichamen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• authority | → autoriteit | ↔ Behörde — Institution, die Aufgaben der öffentlichen Verwaltung wahrnimmt |
• authority | → volmacht; machtiging | ↔ Vollmacht — Recht: rechtsgeschäftlich erteilte Vertretungsmacht, also Auftrag oder Erlaubnis für eine Person, als Vertreter im Namen einer anderen Person zu handeln oder Entscheidungen zu treffen |
• authority | → gezag; macht; beslissingsbevoegdheid; zeggenschap; autoriteit | ↔ autorité — pouvoir ou droit de commander, d’obliger quelqu’un à quelque chose. |
External Machine Translations: