Summary
English to Dutch: more detail...
-
stick:
- plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; stokken; blijven steken; vastlopen; haperen; blijven hangen; vast blijven hangen; stagneren; op hetzelfde niveau blijven; lijmen; vastkleven; samenplakken; vastkoeken; omhoogzitten; grissen; grijpen; jatten; snaaien; pikken; wegkapen; graaien
- staaf; baton; stang; stok; staf; schacht; knoet; knuppel; versnellingshandel; pook; loot; twijg; takje; phylum; stam; slaghout; hakhout; hockeystick
-
Wiktionary:
- stick → tak, takje, stok, twijg, pook, stuurknuppel
- stick → kleven, blijven steken, volhouden, neergooien, stekken, bijblijven, blijven hangen, aanbakken, steken
- stick → baar, paal, pijp, roede, schacht, spijl, stang, staf, stok, staafje, stokje, opplakken, overplakken, lijmen, hechten, plakken, aanplakken, kleven, bepalen, bevestigen, fixeren, tuigeren, vastmaken, vaststellen, definiëren, omschrijven, joint, reefer, stick, stickie, stikken, pikken, priemen, prikken, steken, reep
Dutch to English: more detail...
English
Detailed Translations for stick from English to Dutch
stick:
-
to stick (cling; paste; adhere; glue; gum)
-
to stick (glue; stick together; glue together; patch)
plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven-
aan elkaar hangen verb
-
aan elkaar kleven verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
-
to stick (glue; patch; stick together; glue together)
-
to stick (stagnate; falter; waver; stop; stay put)
-
to stick (glue together; stick together; glue)
vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten; aaneenplakken-
aan elkaar kleven verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
-
to stick (stay attached; maintain; hold on; hang in)
-
to stick (stagnate; stay put)
-
to stick (glue together; glue; stick together)
-
to stick (stick together)
-
to stick (cake)
-
to stick (be tied up; be stuck; be jammed)
-
to stick (snatch away; grasp; caught; snatch; seize; grip; catch; drag; clutch; yearn; reach; slog away; toil and moil; rummage about; rout; clasp; pilfer; snout; slave away; root; scratch)
Conjugations for stick:
present
- stick
- stick
- sticks
- stick
- stick
- stick
simple past
- sticked
- sticked
- sticked
- sticked
- sticked
- sticked
present perfect
- have sticked
- have sticked
- has sticked
- have sticked
- have sticked
- have sticked
past continuous
- was sticking
- were sticking
- was sticking
- were sticking
- were sticking
- were sticking
future
- shall stick
- will stick
- will stick
- shall stick
- will stick
- will stick
continuous present
- am sticking
- are sticking
- is sticking
- are sticking
- are sticking
- are sticking
subjunctive
- be sticked
- be sticked
- be sticked
- be sticked
- be sticked
- be sticked
diverse
- stick!
- let's stick!
- sticked
- sticking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the stick (bar; truncheon; stave; rod; baton; cane; club)
-
the stick (shank)
-
the stick (knout; cudgel; bat; baton)
-
the stick (gear handle; rake; poker)
-
the stick (twig; branch; sprig; scion; limb; offspring; progeny; shoot; spray)
-
the stick (shank; trunk)
-
the stick (bat)
-
the stick (hockey stick)
de hockeystick
Translation Matrix for stick:
Related Words for "stick":
Synonyms for "stick":
Antonyms for "stick":
Related Definitions for "stick":
Wiktionary Translations for stick:
stick
Cross Translation:
noun
stick
-
twig or small branch
-
long piece of wood
- stick → stok
-
cylindrical piece (of chalk, wax etc)
- stick → stok
-
-
- stick → twijg
-
to glue; to adhere (transitive)
- stick → kleven
-
to become attached, to adhere (intransitive)
- stick → kleven
-
to jam
- stick → blijven steken
-
to persist
- stick → volhouden
-
to remain loyal or firm
- stick → neergooien
-
to place, set down quickly
- stick → stekken
-
to propagate plants by cuttings
- stick → stekken
-
-
- stick → bijblijven; blijven hangen
verb
-
door het bakken aankoeken, vasthechten
-
(overgankelijk) met een lijm bevestigen
-
doorboren, prikken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• stick | → baar; paal; pijp; roede; schacht; spijl; stang; staf; stok | ↔ bâton — Morceau de bois assez long |
• stick | → staafje; stokje | ↔ bâtonnet — Sorte de petit bâton tailler en pointe par les deux bouts et qui sert à un jeu d’enfants. |
• stick | → opplakken; overplakken; lijmen; hechten; plakken; aanplakken; kleven | ↔ coller — joindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle. |
• stick | → bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; definiëren; omschrijven | ↔ fixer — attacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place. |
• stick | → joint; reefer; stick; stickie | ↔ joint — Cigarette au cannabis |
• stick | → stikken; pikken; priemen; prikken; steken | ↔ piquer — Traductions à trier suivant le sens |
• stick | → staafje; reep | ↔ tringle — verge métallique, en plastique ou en bois, menue, ronde et longue, servir à soutenir un rideau, une draperie, etc. |