English

Detailed Translations for paste from English to Dutch

paste:

to paste verb (pastees, pasted, pasting)

  1. to paste (cling; stick; adhere; glue; gum)
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven verb (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  2. to paste
    – To insert content, such as text or a graphic, that has been cut or copied from one document into a different location in the same or a different document. 1
    plakken
    • plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)

Conjugations for paste:

present
  1. paste
  2. paste
  3. pastees
  4. paste
  5. paste
  6. paste
simple past
  1. pasted
  2. pasted
  3. pasted
  4. pasted
  5. pasted
  6. pasted
present perfect
  1. have pasted
  2. have pasted
  3. has pasted
  4. have pasted
  5. have pasted
  6. have pasted
past continuous
  1. was pasting
  2. were pasting
  3. was pasting
  4. were pasting
  5. were pasting
  6. were pasting
future
  1. shall paste
  2. will paste
  3. will paste
  4. shall paste
  5. will paste
  6. will paste
continuous present
  1. am pasting
  2. are pasting
  3. is pasting
  4. are pasting
  5. are pasting
  6. are pasting
subjunctive
  1. be pasted
  2. be pasted
  3. be pasted
  4. be pasted
  5. be pasted
  6. be pasted
diverse
  1. paste!
  2. let's paste!
  3. pasted
  4. pasting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

paste [the ~] nomen

  1. the paste (dough)
    de deeg
  2. the paste (dough)
    de pasta; dikke zalf
  3. the paste (cream; skin moisturiser; moisturiser)
    de crème; het smeerseltje; de huidcrème
  4. the paste (dumplings; noodles; pasta)
    de knoedels; de noedels; de pasta

Translation Matrix for paste:

NounRelated TranslationsOther Translations
crème cream; moisturiser; paste; skin moisturiser
deeg dough; paste
dikke zalf dough; paste
huidcrème cream; moisturiser; paste; skin moisturiser
kleven clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
knoedels dumplings; noodles; pasta; paste
noedels dumplings; noodles; pasta; paste
pasta dough; dumplings; noodles; pasta; paste Italian pastas; pasta
plakken clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
smeerseltje cream; moisturiser; paste; skin moisturiser liniment; ointment; unguent
vastlijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
- library paste; spread
VerbRelated TranslationsOther Translations
iets vastkleven adhere; cling; glue; gum; paste; stick
kleven adhere; cling; glue; gum; paste; stick glue; glue together; patch; stick; stick together
plakken adhere; cling; glue; gum; paste; stick glue; glue together; patch; stick; stick together
vastlijmen adhere; cling; glue; gum; paste; stick adhere; affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; patch; stick; stick together; suture; with glue
- glue

Related Words for "paste":


Synonyms for "paste":


Related Definitions for "paste":

  1. a tasty mixture to be spread on bread or crackers or used in preparing other dishes2
  2. an adhesive made from water and flour or starch; used on paper and paperboard2
  3. any mixture of a soft and malleable consistency2
  4. a hard, brilliant lead glass that is used in making artificial jewelry2
  5. join or attach with or as if with glue2
    • paste the sign on the wall2
    • cut and paste the sentence in the text2
  6. cover the surface of2
    • paste the wall with burlap2
  7. hit with the fists2
    • He pasted his opponent2
  8. To insert content, such as text or a graphic, that has been cut or copied from one document into a different location in the same or a different document.1

Wiktionary Translations for paste:

paste
verb
  1. to cause to stick, adhere
  2. to insert a piece of text

Cross Translation:
FromToVia
paste aanplakken; agglutineren; doen samenkleven; samenplakken; verbinden agglutinerunir et mêler plusieurs substances de manière à en former une masse compacte.
paste aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
paste aanzetten; voordoen apposerposer, appliquer sur quelque chose.
paste opplakken; overplakken; lijmen; hechten; plakken; aanplakken; kleven collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.

Related Translations for paste



Dutch

Detailed Translations for paste from Dutch to English

paste form of passen:

passen verb (pas, past, paste, pasten, gepast)

  1. passen (betamen)
    to become
    • become verb (becomes, became, becoming)
  2. passen (bijpassen)
    to match; to fit; to fit in
    • match verb (matches, matched, matching)
    • fit verb (fits, fitted, fitting)
    • fit in verb (fits in, fitted in, fitting in)
  3. passen (op proef aantrekken; aanpassen)
    to try on
    • try on verb (tries on, tried on, trying on)
  4. passen (aanproberen; proberen)
    to fit; to try on; to try
    • fit verb (fits, fitted, fitting)
    • try on verb (tries on, tried on, trying on)
    • try verb (tries, tried, trying)
  5. passen (gelegen komen; schikken; conveniëren; uitkomen)
    to suit; suit one's convenience
  6. passen (geld afpassen; aftellen)
    to count off; pay with the exact money; to count; to count out
  7. passen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; deugen; passend zijn)
    to be suitable; to suit; to befit; to be fit; to be right; to be all right
    • be suitable verb (is suitable, being suitable)
    • suit verb (suits, suited, suiting)
    • befit verb (befits, befitted, befitting)
    • be fit verb (is fit, being fit)
    • be right verb (is right, being right)
    • be all right verb (is all right, being all right)

Conjugations for passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] nomen, plural

  1. de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
    the footsteps

passen [het ~] nomen

  1. het passen (aan proberen)
    the fitting; the trying on

Translation Matrix for passen:

NounRelated TranslationsOther Translations
count aftellen; aftelling; aftelling voor lancering; optelling; samentelling; som; tel; tellen; telling
fit convulsie; driftbui; fit; kramp; pasvorm; samentrekking; stuip; stuiptrekking; woedeaanval
fitting aan proberen; passen
footsteps passen; schreden; stappen; treden; voetstappen
match concours; gelijke; lucifer; luciferhoutje; match; partij; pot; strijd; wedstrijd; weerga
suit colbertkostuum; kostuum; maatpak; pak
try inspanning; poging; probeersel
trying on aan proberen; passen
VerbRelated TranslationsOther Translations
be all right conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
be fit conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
be right conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
be suitable conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
become betamen; passen flatteren; goed staan; staan; worden
befit conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
count aftellen; geld afpassen; passen gelden; tellen; van kracht zijn
count off aftellen; geld afpassen; passen tellen
count out aftellen; geld afpassen; passen
fit aanproberen; bijpassen; passen; proberen aanbrengen; aankunnen; aanleggen; aanpassen; installeren; kloppen met; monteren en aansluiten; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; plaatsen; stroken; stroken met
fit in bijpassen; passen erbij passen; erin passen; inpassen; passen in
match bijpassen; passen congruent zijn; evenaren; kloppen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen; overeenstemmen met; stroken; stroken met
pay with the exact money aftellen; geld afpassen; passen
suit conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen aangenaam aandoen; aanstaan; behagen; bevallen; gelieven; plezieren; staan; zich aanpassen; zich schikken; zich voegen naar
suit one's convenience conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
try aanproberen; passen; proberen aanvragen; aanzoeken; beproeven; berechten; betrachten; keuren; onderzoeken; op de proef stellen; pogen; proberen; proeven; smaken; testen; toetsen; trachten; uitnodigen; uitproberen; uittesten; vervolgen; verzoeken; vragen
try on aanpassen; aanproberen; op proef aantrekken; passen; proberen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
fit adequaat; arbeidsgeschikt; bekwaam; blakend; capabel; competent; fit; gepast; geschikt; getraind; gezond; in staat te werken; juist; passend; valide
fitting gepast; geschikt; geëigend; keurig; netjes; passend; passende; toepasbaar
ModifierRelated TranslationsOther Translations
be right dezelfde tijd aangeven; gelijklopen

Related Words for "passen":


Related Definitions for "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is3
    • mag ik deze broek even passen?3
  2. erbij horen, erbij aansluiten3
    • dat groen past niet bij dat blauw3
  3. precies de goede maat zijn3
    • dit jasje past me goed3
  4. precies het juiste bedrag betalen3
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld3
  5. toezicht houden3
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?3

Wiktionary Translations for passen:

passen
verb
  1. precies de goede maat zijn, erin kunnen
    • passenfit
passen
verb
  1. to successively neatly fit
  2. -
  3. to precede
  4. to have right size and cut, as of clothing

Cross Translation:
FromToVia
passen look after; take care gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen
passen attempt; test; try; pilot; prove; sample; assay essayer — Traductions à trier suivant le sens
passen become; suit seoir — Aller bien, pour un vêtement ; être convenable