German

Detailed Translations for was from German to Dutch

was:

was

  1. was (etwas; eines)
  2. was (etwas; eines; eins; es)

Translation Matrix for was:

NounRelated TranslationsOther Translations
wat Watte; Wattebausch; Wattepfropfen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
iets eines; etwas; was
OtherRelated TranslationsOther Translations
hetgeen eines; eins; es; etwas; was
wat eines; etwas; was etwas
ModifierRelated TranslationsOther Translations
iets einigermaßen; halbwegs
wat einige; etwas; gewisse; wie; wieviel
welk eines; eins; es; etwas; was welche; welcher; welches
welke eines; eins; es; etwas; was welcher; welches

Synonyms for "was":


Wiktionary Translations for was:

was
  1. sächliches Fragewort, Interrogativpronomen
  2. Kurzform für etwas (häufig, meist umgangssprachlich verwendet)
  3. Relativpronomen
was
Cross Translation:
FromToVia
was wat; huh — to indicate that one didn't hear
was wat what — interrogative pronoun
was wat what — that which; those that; the thing that

WAS:


Related Translations for was



Dutch

Detailed Translations for was from Dutch to German

was:

was [de ~ (m)] nomen

  1. de was (wasgoed)
    die Wäsche

Translation Matrix for was:

NounRelated TranslationsOther Translations
Wäsche was; wasgoed goed; linnen; linnengoed; wasgoed

Related Words for "was":


Wiktionary Translations for was:

was
noun
  1. der Vorgang des Waschens von [1]
  2. Plural ungebräuchlich: Gesamtheit mehrerer Kleidungs- und Textilstücke, die kürzlich gewaschen wurden oder gewaschen werden sollen
  3. Chemie: Ester aus Fettsäuren und langkettigen Alkoholenvergleiche Wikipedia|Wachs#Wachsarten|Wachs

Cross Translation:
FromToVia
was Waschen; Wäscherei; Wäsche laundry — laundering; washing
was Wäsche laundry — that which needs to be laundered
was Wachs wax — oily, water-resistant substance
was wachs; Wachs cirematière mou, très fusible et jaunâtre, avec laquelle les abeilles construire les gâteaux de leurs ruches et qu’on emploie à différents usages, dans les arts, dans l’économie domestique, etc.

WAS:


was form of wassen:

wassen verb (was, wast, waste, wasten, gewassen)

  1. wassen (uitwassen)
    waschen; ausspülen
    • waschen verb (wasche, wäschst, wäscht, wuscht, gewaschen)
    • ausspülen verb (spüle aus, spülst aus, spült aus, spülte aus, spültet aus, ausgespült)
  2. wassen (gedijen; tieren)
    gedeihen
    • gedeihen verb (gedeihe, gedeihst, gedeiht, gedeihte, gedeihtet, gedeiht)

Conjugations for wassen:

o.t.t.
  1. was
  2. wast
  3. wast
  4. wassen
  5. wassen
  6. wassen
o.v.t.
  1. waste
  2. waste
  3. waste
  4. wasten
  5. wasten
  6. wasten
v.t.t.
  1. heb gewassen
  2. hebt gewassen
  3. heeft gewassen
  4. hebben gewassen
  5. hebben gewassen
  6. hebben gewassen
v.v.t.
  1. had gewassen
  2. had gewassen
  3. had gewassen
  4. hadden gewassen
  5. hadden gewassen
  6. hadden gewassen
o.t.t.t.
  1. zal wassen
  2. zult wassen
  3. zal wassen
  4. zullen wassen
  5. zullen wassen
  6. zullen wassen
o.v.t.t.
  1. zou wassen
  2. zou wassen
  3. zou wassen
  4. zouden wassen
  5. zouden wassen
  6. zouden wassen
diversen
  1. was!
  2. wast!
  3. gewassen
  4. wassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

wassen [het ~] nomen

  1. het wassen (reinigen; wassing)
    Waschen; Sauber machen; Reinigen
  2. het wassen (zwellen)
    Schwellen

wassen adj

  1. wassen (van was)

Translation Matrix for wassen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Reinigen reinigen; wassen; wassing kuising; opruiming; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; zuivering
Sauber machen reinigen; wassen; wassing
Schwellen wassen; zwellen dorpels; drempels
Waschen reinigen; wassen; wassing
VerbRelated TranslationsOther Translations
ausspülen uitwassen; wassen omspoelen met water; uitspoelen
gedeihen gedijen; tieren; wassen bloeien; floreren; goed gaan; goed lopen; het goed maken; tot hoogconjunctuur komen
waschen uitwassen; wassen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
wächsern van was; wassen

Related Words for "wassen":


Related Definitions for "wassen":

  1. met water (en zeep) schoonmaken1
    • de moeder wast het kind1

Wiktionary Translations for wassen:

wassen
verb
  1. iets schoonmaken
  2. zichzelf schoonmaken
  3. groeien

Cross Translation:
FromToVia
wassen reinigen; säubern; putzen clean — (transitive) to remove dirt from a place or object
wassen wachsen grow — (intransitive) to become bigger
wassen waschen; spülen wash — to clean with water
wassen wächsern; Wachs wax — made of wax
wassen wichsen; bohnern; wachsen wax — apply wax to
wassen gedeihen; wachsen; aufwachsen; anwachsen grandir — intransitif|fr devenir plus grand.
wassen spülen; waschen lavernettoyer avec de l’eau, pure ou additionnée de savon ou de lessive, ou, avec tout autre liquide.
wassen mengen; mischen mélanger — Unir plusieurs choses ensemble pour former un tout
wassen zurückkehren; drehen; kehren; umdrehen; umwälzen; wenden; umwenden; zurücksenden; mengen; mischen retourneraller de nouveau en un lieu.

was form of zijn:

zijn verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn (zich bevinden; uithangen)
    sich befinden
    • sich befinden verb (befinde mich, befindest dich, befindet sich, befand sich, befandet euch, sich befunden)
  2. zijn (bestaan; leven; existeren)
    leben; besteht; dasein; existieren; fortbestehen
    • leben verb (lebe, lebst, lebt, lebte, lebtet, gelebt)
    • besteht verb
    • dasein verb (bin da, bist da, ist da, war da, wart da, dagewesen)
    • existieren verb (existiere, existierst, existiert, existierte, existiertet, existiert)
    • fortbestehen verb (bestehe fort, bestehst fort, besteht fort, bestand fort, bestandet fort, fortbestanden)
  3. zijn
    sein
    • sein verb (bin, bist, ist, war, wart, gewesen)

Conjugations for zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zijn adj

  1. zijn

zijn [znw.] nomen

  1. zijn (existentie; leven; bestaan)
    Sein; die Existenz; Leben; Dasein; Fortbestehen; der Lebenswandel

Translation Matrix for zijn:

NounRelated TranslationsOther Translations
Dasein bestaan; existentie; leven; zijn
Existenz bestaan; existentie; leven; zijn
Fortbestehen bestaan; existentie; leven; zijn overleven; verderleven; voortbestaan; voortleven
Leben bestaan; existentie; leven; zijn levens; levensgeschiedenis; levensloop; levenswandel; levensweg; leventje
Lebenswandel bestaan; existentie; leven; zijn levensgeschiedenis; levensloop; levenswandel; levensweg
Sein bestaan; existentie; leven; zijn
VerbRelated TranslationsOther Translations
besteht bestaan; existeren; leven; zijn
dasein bestaan; existeren; leven; zijn aanwezig zijn; bereid zijn; er zijn; klaarstaan
existieren bestaan; existeren; leven; zijn aanwezig zijn; er zijn
fortbestehen bestaan; existeren; leven; zijn
leben bestaan; existeren; leven; zijn accommoderen; gevestigd zijn; gezeten zijn; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; leven; logeren; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; resideren; verblijven; wonen; zetelen
sein zijn behoren bij; behoren tot; spruiten; toebehoren aan; uitschieten; uitschieten plantkunde; zijn van
sich befinden uithangen; zich bevinden; zijn ergens zijn; zich ophouden
- wezen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
fortbestehen verder leven
seinem zijn
seinen zijn

Related Words for "zijn":


Synonyms for "zijn":


Related Definitions for "zijn":

  1. iets doen1
    • hij is aan het fietsen1
  2. een werkelijkheid vormen, bestaan1
    • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen1
  3. bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon1
    • is dat zijn fiets?1
  4. geeft aan dat het al gebeurd is1
    • zij is weggegaan1
  5. je er bevinden1
    • er zijn mensen in het huis1
  6. noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp1
    • zij is een aardige meid1

Wiktionary Translations for zijn:

zijn
verb
  1. bestaan
  2. zich bevinden.
  3. gelijk zijn aan.
  4. tot de groep behoren van
  5. de eigenschap hebben.
  6. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
  7. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
pronoun
  1. derde persoon enkelvoud m/o
zijn
  1. (in Verbindung mit es) existieren, da sein
  2. Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
  3. zusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden
  4. existieren
  5. eine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit
  6. Amtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen

Cross Translation:
FromToVia
zijn sein be — occupy a place
zijn stattfinden be — occur, take place
zijn sein be — exist
zijn sein be — elliptical form of "be here", or similar
zijn sein be — used to indicate that the subject and object are the same
zijn sein be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative
zijn sein be — used to connect a noun to an adjective that describes it
zijn sein be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase
zijn sein be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs
zijn sein be — used to indicate weather, air quality, or the like
zijn tragen bear — be equipped with
zijn liegen bear — be in a specific direction
zijn gehören belong — be the property of
zijn sein; haben have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses
zijn seine; sein his — attributive: belonging to him
zijn ihr; sein its — belonging to it
zijn zu Kreuze kriechen; Kotau kowtow — act submissively
zijn sein; seine ↔ one's — belonging to
zijn ausreichen; genügen suffice — be enough, sufficient, adequate
zijn es gibt there be — to exist
zijn es; geben y avoir — Exister, être présent, se passer
zijn sein être — Verbe

Related Translations for was