Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Boom:
Dutch to German:   more detail...
  1. boom:
  2. bomen:
  3. Wiktionary:


German

Detailed Translations for Boom from German to Dutch

Boom:


Synonyms for "Boom":


Wiktionary Translations for Boom:

Boom
noun
  1. Wirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase

Cross Translation:
FromToVia
Boom hoogconjunctuur; hausse boom — period of prosperity



Dutch

Detailed Translations for Boom from Dutch to German

boom:

boom [de ~ (m)] nomen

  1. de boom
    – plant met stevige stam waaraan takken groeien 1
    der Baum
    • Baum [der ~] nomen
  2. de boom
    der Baum
    • Baum [der ~] nomen

Translation Matrix for boom:

NounRelated TranslationsOther Translations
Baum boom structuur

Related Words for "boom":


Related Definitions for "boom":

  1. plant met stevige stam waaraan takken groeien1
    • in onze tuin staat een hoge boom1

Wiktionary Translations for boom:

boom
noun
  1. Wirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase
  2. waagerechte Stange am Ende (meist unteren) eines Segels
  3. aus Wurzel, Stamm, Krone, Rinde, Ast, Zweig, Blatt, Laub bestehende Gehölzpflanze

Cross Translation:
FromToVia
boom Stab; Stange pole — long and slender object
boom Baum tree — large woody plant
boom Baum arbre — Grand végétal

Boom form of bomen:

bomen verb (boom, boomt, boomde, boomden, geboomd)

  1. bomen (kletsen)
    plaudern; staken
    • plaudern verb (plaudere, plauderst, plaudert, plauderte, plaudertet, geplaudert)
    • staken verb (stake, stakst, stakt, stakte, staktet, gestakt)
  2. bomen (een boom opzetten)
    schwatzen; plaudern
    • schwatzen verb (schwatze, schwatzt, schwatzte, schwatztet, geschwatzt)
    • plaudern verb (plaudere, plauderst, plaudert, plauderte, plaudertet, geplaudert)

Conjugations for bomen:

o.t.t.
  1. boom
  2. boomt
  3. boomt
  4. bomen
  5. bomen
  6. bomen
o.v.t.
  1. boomde
  2. boomde
  3. boomde
  4. boomden
  5. boomden
  6. boomden
v.t.t.
  1. heb geboomd
  2. hebt geboomd
  3. heeft geboomd
  4. hebben geboomd
  5. hebben geboomd
  6. hebben geboomd
v.v.t.
  1. had geboomd
  2. had geboomd
  3. had geboomd
  4. hadden geboomd
  5. hadden geboomd
  6. hadden geboomd
o.t.t.t.
  1. zal bomen
  2. zult bomen
  3. zal bomen
  4. zullen bomen
  5. zullen bomen
  6. zullen bomen
o.v.t.t.
  1. zou bomen
  2. zou bomen
  3. zou bomen
  4. zouden bomen
  5. zouden bomen
  6. zouden bomen
diversen
  1. boom!
  2. boomt!
  3. geboomd
  4. bomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bomen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
plaudern bomen; een boom opzetten; kletsen babbelen; bezet zijn; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; snateren; spreken; verbabbelen; verpraten; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
schwatzen bomen; een boom opzetten babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; ratelen; snateren; spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
staken bomen; kletsen houterig lopen; stijf lopen; verhelpen

Related Words for "bomen":


Wiktionary Translations for bomen:

bomen
verb
  1. langdurig en uitgebreid praten over minder belangrijke zaken

Related Translations for Boom