Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Sitten:
  2. Wiktionary:


German

Detailed Translations for Sitten from German to Dutch

Sitten:

Sitten [die ~] nomen

  1. die Sitten (Bräuche)
    de gewoontes; de usances; de tradities; de zeden; de gebruiken
  2. die Sitten (Umgangsformen)
    de omgangsvormen; de manieren; het fatsoen

Translation Matrix for Sitten:

NounRelated TranslationsOther Translations
fatsoen Sitten; Umgangsformen Anstand; Anständigkeit; Eleganz; Höflichkeit; Korrektheit; Schicklichkeit; Sittlichkeit; Sittsamkeit
gebruiken Bräuche; Sitten
gewoontes Bräuche; Sitten
manieren Sitten; Umgangsformen
omgangsvormen Sitten; Umgangsformen
tradities Bräuche; Sitten Traditionen; Überlieferungen
usances Bräuche; Sitten
zeden Bräuche; Sitten
VerbRelated TranslationsOther Translations
gebruiken Drogen nehmen; Rauschgift konsumieren; anwenden; aufarbeiten; aufbrauchen; aufessen; aufknabbern; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; benutzen; bereitstellen; einsetzen; essen; gebrauchen; handhaben; hantieren; konsumieren; nutzen; praktizieren; speisen; tun; verrichten; verwenden; verzehren; zu sich nehmen

Wiktionary Translations for Sitten:

Sitten
noun
  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gebruik